Jezus – een apologetisch en sceptisch essay – Leszek Kołakowski (1)

[Dit is het eerste deel van een kleine serie die ik op deze kleine website hoop te publiceren de komende dagen.]

Inleiding

In 2014 ontdekte de familie  van de Poolse filosoof Leszek Kołakowski (1927-2009) in diens nalatenschap een ongepubliceerd essay, geschreven in nog ongeredigeerd Frans, dat vervolgens onder auspiciën van de historicus Alain Besançon (1932-2023) in twee delen werd gepubliceerd onder de titel: Jésus. Essai apologétique et sceptique (in het tijdschrift Commentaire, nr. 147, herfst 2014, en Commentaire, nr. 148, herfst/winter 2014/2015).

Het essay werd uit het Frans vertaald door Leon Otto de Vries onder de titel Jezus – een apologetisch en sceptisch essay (Zoetermeer: Klement 2015). Het is een knappe, goed leesbare vertaling, al heb ik het resultaat niet met het Frans vergeleken.

De Vlaamse filosoof en emeritus-hoogleraar aan de Radboud Universiteit Jacques de Visscher (1943) schreef een inleiding bij het essay dat hier wordt besproken. Hij is ook in samenwerking met Alicja Gęścińska en Guido Vanheeswijck auteur van het boek Leszek Kołakowski. De onrust van onze eeuw, Zoetermeer: Klement 2014. Alain Besançon schreef een nawoord.

Het essay werd vermoedelijk geschreven ergens in de jaren tachtig, misschien jaren negentig van de vorige eeuw.

Karel van het Reve heeft interessante passages geschreven over de gewoonte om niet over Marx te spreken zoals deze tevoorschijn kwam in de marxistische praxis (praktijk, bedoel ik), maar over de Marx zoals hij ex cathedra optrad in zijn geschriften, of eventueel de Marx zoals hij tevoorschijn kwam in historisch onderzoek – de Marx die dan altijd als de echte, de zuivere, de authentieke Marx werd beschouwd, de Marx die soms de jonge Marx werd genoemd, soms de oude Marx. Maar de figuur die tevoorschijn kwam uit dergelijke geleerde studieën bleek nooit, of nooit helemaal, de marxistische Marx te wezen, de Marx die je tegenkwam in de naar hem genoemde wereldwijde totalitaire beweging. Impliciet bepleitte Van het Reve in die passages een fenomenologische benadering van Marx, al zou hij zelf dat woord nooit gebruikt hebben.

Hoe Kołakowski hier tegenaan keek, weet ik niet, al heb ik wel zo mijn vermoedens. Maar zijn driedelige geschiedenis van het marxisme heb ik niet gelezen. De hierboven kort aangeduide fenomenologische benadering stond Kołakowski zeker niet tegen – integendeel.

Existentieel-fenomenologische oefening

Jacques de Visscher schrijft in zijn inleiding:

“Hoewel het woord ‘fenomenologie’ in dit Jezus-essay niet voorkomt, is Kołakowski’s uitgangspunt een schoolvoorbeeld van een existentieel-filosofische oefening. Zoals in de voordracht van 1965 [22 oktober 1965 in Polen: Jezus Christus – Profeet en Reformator] voert hij eerst een epochè uit, een opschorting of tussen haakjes plaatsen van wat niet onmiddellijk van belang is. Zo komt hij terecht bij het mythische fenomeen Jezus, de echte Jezus, bij ‘de Jezus die onze geschiedenis echt, werkelijk en onvervreemdbaar aanwezig is’, bij de manier waarop Jezus aan ons verschijnt in verhalen en beelden – en dit afgezien van de kritiek van wetenschappelijke historici, kennistheoretici of dogmatische theologen en hun doctrinair concept van geldige kennis.”

In de openingspassages van zijn essay maakt Leszek Kołakowski meteen duidelijk dat hij niet in debat gaat met mensen die niet in Jezus’ historiciteit geloven, die denken dat Jezus misschien niet bestond of niet gekruisigd is, dat hij misschien wel kinderen had bij Maria Magdalena, die menen dat hij mogelijk een zwarte man was of een homoseksueel, een Jezus die misschien wel helemaal Gods zoon niet was, enzovoort. Hij gaat in dit essay niet in op geleerdheid en speculaties die Jezus proberen anders voor te stellen dan als de Zoon van God die in de hoofdstromingen van de christelijke kerk wordt aanbeden, die in de evangeliën wordt beschreven, en die met kunst en liturgie in de kerkgeschiedenis in ere werd en wordt gehouden.

Kołakowski wil het hebben over de Jezus die een wezenlijk bestanddeel van onze beschaving is, die we kennen uit de evangelieverhalen, de preken, de parabels, de schilderijen, de kruiswegstaties en de liederen. Kołakowski is eventueel bereid te spreken over de mythische Jezus, maar zonder de nadrukkelijke kanttekening dat die mythe een fabeltje, een sprookje, een dwaling vertegenwoordigt. Sterker nog: hij acht de ‘ontmythologisering’ van deze voor onze beschaving essentiële Jezus een ramp.

Kołakowski gaat dus onbekommerd uit van een Jezus die door tussenkomst van de Heilige Geest is verwekt bij de maagd Maria, die geboren werd in een stal, die een voederbak als wiegje had, die welkom werd geheten door engelen, herders en oosterse wijzen, die op twaalfjarige leeftijd discussieerde met de schriftgeleerden in de tempel, die over het water liep, die melaatsen en bezetenen genas, die in de woestijn beproefd werd door de duivel, die water in wijn veranderde, die een schroeiende Bergrede heeft uitgesproken, die door Judas verraden werd, die gekruisigd werd, die neerdaalde in de hel, die vervolgens weer opstond uit de doden, en ten slotte opvoer ten hemel. En hij neemt bovendien aan dat Hij een van de personen is van de heilige Drie-eenheid of Drievuldigheid, dat  Hij de Zoon van God was en naar de aarde kwam om de mensen van hun zonden te verlossen.

Het gaat Kołakowski in eerste instantie om de waarde en betekenis die deze Jezus voor onze cultuur heeft gehad en nog steeds in afgezwakte vorm heeft – het gaat hem niet om vroomheid of theologie. Je zou zijn essay dus minimaal een pleidooi voor ‘cultuurchristendom’ kunnen noemen, maar met dit kardinale verschil dat de in dat begrip altijd weer meekomende notie van ‘ontmythologisering’ als een volstrekte dwaling wordt afgewezen.

Dit onderscheid betreft bepaald geen futiliteit: het cultuurchristendom zoals wij dat kennen is de enigszins positieve beoordeling van het christendom door ongelovigen als J.L. Heldring, Frits Bolkestein, Alain de Botton, en tegenwoordig ook steeds meer door reactionaire en radicaal-rechtse figuren als Wierd Duk, Jordan Peterson en Thierry Baudet. Dit cultuurchristendom zou niet kunnen bestaan zonder die notie van ontmythologisering.

Het is natuurlijk een mooi verhaal, dat evangelieverhaal, en er is heel veel mooie kunst en mooie muziek bij gemaakt, maar waarheidsaanspraken zijn vanzelfsprekend futiel, met de duivel hebben we geen enkele affiniteit, we kunnen ons ook niet persoonlijk tot God of Jezus verhouden, we bidden uiteraard niet, en ook al geloven we zelf nauwelijks, het is wel fijn als het volk zich naar de christelijke waarden richt, want als dat volk mondig wordt en zelf gaat nadenken, dan loopt het vrijwel altijd meteen fout. Wereldlijke  machthebbers kunnen dat volk maar beter een beetje de goede kant op duwen of liefst nog verleiden tot een soort christelijke braafheid. Het slot van deze gedachtegang is – als de Nederlandse filosoof Victor Kal gelijk heeft (wat ik denk) – tevens de voornaamste bijdrage van Spinoza aan de politieke filosofie (Victor Kal, De list van Spinoza, de grote gelijkschakeling, Amsterdam: Prometheus 2020).

Daarnaast hebben we natuurlijk nog de enigszins sentimentele hang naar mooie liturgie, iconen (bijvoorbeeld Rainer Maria Rilke die hand in hand met Lou Andreas Salomé Russische kerken in- en uitliep en alles even mooi vond – de formulering is vrij naar Karel van het Reve), de Mattheüs Passion, de kathedrale pracht, evensongs – het christendom dus als culturele leverancier van mooie oude dingen, en van ontroerend ritueel op bestelling bij inzegeningen en afscheidsdiensten, waarbij de muziek, de wijding en het ritme van de dienst op hoge prijs worden gesteld, en waarbij de liturgische teksten op de koop toe worden genomen.

Om misverstanden te voorkomen zal ik hier bij wijze van klein intermezzo mijn geloofsbrieven overleggen: ook ik vind de hierboven genoemde dingen allemaal prachtig en ontroerend, en ik ben mordicus gekant tegen de beeldenstorm. Wel neem ik liturgische teksten, en de liturgische, christelijke inhoud van de mis of dienst, ernstig. Ook zing ik mee (als het niet te moeilijk voor me is), en bid ik soms. “Wat neuzen in de Schrift mag, maar blijft facultatief” (Gerard Reve). Zonder spot en zelfspot gaat dat allemaal niet. Spot en zelfspot staan voor mijn gevoel bovendien niet op gespannen voet met het heilige – integendeel: ze lijken er eerder uit voort te komen.

Volgens Kołakowski kunnen we niet zonder de Jezus die de traditie ons heeft overgeleverd – mythe of geen mythe. En het bijzondere van deze mythe over een geïncarneerde God is ook nog eens dat die mythe pretendeert waargebeurd te zijn. God is echt mens geworden, en Hij heeft de dood – ook de onze – in het gelaat gezien, en vervolgens overwonnen door te verrijzen en weer naar de hemel op te varen. Het is een God tot wie je kunt bidden, met wie je je kunt verbinden, tot wie je je kunt verhouden. Maar juist van dat laatste menen de mensen voorgoed te zijn bevrijd.

Deze Jezus belichaamt, volgens Kołakowski, een heel groot gebod. Het is essentieel voor onze beschaving om elkaar op dit gebod te blijven wijzen, ook als dat gebod massaal in de vergetelheid dreigt weg te zinken. Hoe luidt dat gebod? In mijn samenvatting: Maak geen afgod van de tijdelijke dingen, besef dat het bederf van je ziel het ergste is wat je kan overkomen, heb deel aan het Koninkrijk Gods, besef dat er een goddelijk einde zal komen aan de geschiedenis, een Laatste Oordeel, heb God en uw naaste lief, en besef dat zelfopoffering ter wille van het hoogste beter is dan jezelf compromitteren door het vergankelijke uit gemakzucht of wellust of eigenbelang voorrang te verlenen.

Ten slotte is het goed erop te wijzen dat Kołakowski het religieuze geloof en de theologie niet afwijst. Ze zijn alleen niet noodzakelijk voor de gang van zijn betoog.

Drie vragen

Kołakowski stelt zich drie vragen:

  1. Kan onze cultuur overleven als Jezus in de vergetelheid is geraakt.
  2. Is het denkbaar dat onze wereld zal instorten als Jezus eenmaal is uitgebannen?
  3. Hebben wij Jezus nodig?

Over het vervolg

In de vervolgdelen die ik zal plaatsen op mijn kleine website komen nog de volgende dingen aan de orde:

Over de verhouding tussen het heilige en het profane, over de goddelijke apocalyps en de apocalyps door menselijk toedoen. Over de mogelijkheid van christelijke politiek, over de scheiding tussen Kerk en Staat, over ontmythologisering, over Rudolf Bultmann en de twist tussen Bultmann en Karl Jaspers.

Ten slotte bevat het essay nog een dialoog over het waargebeurd zijn van zaken als de verrijzenis. Het betreft een dialoog tussen een apologeet (iemand die het geloof verdedigt) en een scepticus (iemand die daar vraagtekens bij plaatst).

[WORDT VERVOLGD]