Als ik aan verveling denk, denk ik aan het volgende: ik lig ondersteboven op de bank van mijn ouders uit te puffen. Het is heet, de bekleding plakt aan mijn rug, ik ben een jaar of tien.

Er valt een streep zonlicht diagonaal over het plafond. Die eindeloos traag verschuivende streep licht is mijn enige gezelschap. De tijd lijkt wel uitgesmeerd over deze zomernamiddag. Zes héle weken vakantie, niets hoeft en alles kan. Zoveel tijd om me te vervelen. ‘Wil je soms tekenen? Of een wandeling maken? Of iets kijken?’ Als we ons als kinderen vervelen, staan we open voor de wereld. Kinderlijke verveling is het verlangen naar een verlangen. ‘Ik weet niet wat ik wil, maar ik wil IETS!’

Zo’n verveling is zwanger van belofte.

De Britse psychoanalyticus Adam Phillips beschrijft hoe die kinderlijke vorm van verveling lijkt op de houding die je als therapeut en patiënt aanneemt in de spreekkamer. Ook dan sta je open voor iets onverwachts, voor iets nieuws; het is een houding die berust op de vertrouwde eentonigheid van de analytische opstelling. Precies omdat een psychoanalytische therapie geen gedefinieerd eindpunt heeft, geen uitgesproken doel, en omdat je de tijd neemt: soms zelfs een aantal sessies per week, kan er van alles gebeuren.

Maar dan is er die andere vorm van verveling. De écht vervelende verveling: de verveling die we voelen als we ouder worden. Volwassen verveling is een versleten verlangen. Dit is geen eindeloze zomermiddag meer, eerder een werkdag die duurt van negen tot vijf. Bij dit soort verveling hoort een andere streep zonlicht, één die is versneden door luxaflex, en die aan het begin van de dag over de kantoorklok valt, en aan het eind van de middag over het stervende plantje op het bureau.

Bij zulke verveling ervaren we de tijd niet als iets wijds of opens, maar als een eindeloze herhaling, een gevangenis. Het is een cassette die al honderd keer is afgespeeld, een muziekstuk waarvan geen noot je meer verrast. De verveelde geliefde zegt: ‘Ik heb het allemaal al eens gezien.’ Zo’n gevoel is vermengd met teleurstelling. Een verveeld kind kan een klier zijn voor zijn ouders, maar een verveelde volwassene is een van de lelijkste dingen ter wereld.

Misschien zijn we daarom zo bang voor verveling. We zijn bang om verveeld te raken, en om anderen te vervelen. Het is een bekende angst in de spreekkamer: saai zijn, vooral, om een of andere reden, bij mannen. ‘Ik ben bang dat ik haar verveel, we moeten toch maar eens op dansles.’

En misschien hebben we daarom een samenleving ontworpen die onze tijd voor ons opvult. In ons dagelijks leven hebben we eindeloze zijpaden en afleidingen ingebouwd, omdat we vrezen dat ons intrinsieke verlangen, en dat van onze geliefden, aan slijtage onderhevig zal zijn. Terwijl ik dit schrijf, trilt mijn telefoon. Iedere keer dat we onze apparaten oppakken, of onze browser openen, wordt onze tijd opgevuld met iets nieuws. We bewegen daarmee weg van verveling, richting verstrooiing. Er lijkt iets ondraaglijks te zijn aan verveling, iets doods.

En afleiding is een remedie tegen verveling.

Een verveelde volwassene verlangt óók naar verlangen, maar heeft de hoop opgegeven er nog door verrast te zullen worden. Onze samenleving met al zijn spiegeltjes en kraaltjes, al die afleidingen, belooft ons te behoeden voor die slijtage, door ons steeds nieuwe ervaringen aan te bieden. Maar ik sluit niet uit dat ze in werkelijkheid is ontworpen om te voorkomen dat we die andere vorm van verveling voelen, de kinderlijke variant: een radicale openheid voor iets fundamenteel anders.