En zo stond dat ogenschijnlijk brave, saaie Nederland drie weken geleden toch ineens in lichterlaaie. Drie avonden achtereen trokken groepen jongeren stenen gooiend, winkels plunderend, etalages vernielend door de centra van de grote en middelgrote Nederlandse steden. De beelden gingen de hele wereld over. Iedereen wilde weten wat er in Nederland aan de hand was. De premier van het land in kwestie niet. Die liet publiekelijk weten weinig fiducie te hebben in sociologische verklaringen en meer te zien in de knoet. Ondertussen mochten in de talkshows ‘zwaargewichten’ als Peter R. de Vries, Joost Eerdmans en Marieke van der Zilver er hun licht over laten schijnen. En lieten op Twitter verduiveld weinig burgers blijken te snappen dat dit de scherpe, radeloze en redeloze punt was van de wig van hun eigen ongenoegen.

Inderdaad kan het voor wie de laatste tien jaar het nieuws een beetje heeft gevolgd geen verrassing zijn dat er in het ‘waanzinnig gave land’ van Rutte een veenbrand woedt die elk moment kan oplaaien. Zo op het eerste gezicht was het de rellende jongeren te doen om de druppel van de avondklok die de emmer van corona-ennui deed overlopen. En inderdaad treffen de maatregelen hen het zwaarst. Nu al een jaar geen of uitsluitend digitaal onderwijs schaadt hun verdienvermogen voor de rest van hun leven. Om over de zestig miljard euro aan extra schuld die de overheid heeft gemaakt om de gevolgen van de eigen maatregelen selectief te dempen die de komende tien jaar door precies deze rellende generatie mogen worden afgelost maar te zwijgen.

Maar we vergeten dan, zoals de Amsterdamse socioloog Herman van der Werfhorst in de Volkskrant ons twee weken geleden terecht onder de neus wreef, dat het komt boven op onderwijs dat in de afgelopen tien jaar duurder en slechter is geworden, een arbeidsmarkt die tot de flexibelste ter wereld behoort en waar een standaardcontract voor jongeren een verre droom is geworden, een woningmarkt die ontoegankelijk is geworden voor starters zonder kapitaal, woonlasten die tot de hoogste van de Europese Unie behoren, een politiek bestel dat vooral de belangen van ouderen en multinationals dient, een overheid die buitenlandse multinationals op industriële schaal uitnodigt belasting te ontwijken en ondertussen haar eigen burgers tot aan de poorten van de hel achtervolgt voor imaginaire fraude, welzijnsgroei die al veertig jaar achterblijft bij economische groei, besteedbare inkomens die al vier decennia stagneren, een schuldenlast die tot de hoogste ter wereld behoort en een duurzaamheidsinspanning die tot de slapste van de Europese Unie behoort.

Zo bezien is er voldoende grond voor onvrede en verzet, en zijn niet de jongerenprotesten verwonderlijk, maar is juist de oorverdovende steun van de rest van de burgerij voor de middenpartijen dat. En dat keer op keer – dertigmaal maar liefst tijdens de afgelopen twintig jaar. Dat roept de prangende vraag op waarom de partij die als geen andere het neoliberalisme heeft uitgedragen en verantwoordelijk is voor het merendeel van de debacles van het afgelopen decennium steeds opnieuw de verkiezingen wint. Waarom staat haar voorman, Mark Rutte, wederom bovenaan in de populariteits- en vertrouwenspolls? Waarom lijkt de vvd opnieuw de grootste te worden en dus een sleutelrol te gaan spelen in de aanstaande formatie? En waarom worden de medeplichtigen, pvda, cda en D66 voorop, niet of slechts incidenteel voor die medeplichtigheid afgestraft?

En waarom krijgt in Nederland de proteststem de vorm van het faux-populisme van Forum voor Democratie en pvv? Die paren immers cultureel nationalisme aan hetzelfde economisch neoliberalisme dat de middenpartijen uitdragen en halen daarmee de angel uit het protest en bestendigen de neoliberale nachtmerrie. En blijven partijen als de SP en de Partij voor de Dieren, die als enige in Nederland systeemkritiek bedrijven en daadwerkelijk een radicaal andere maatschappij-inrichting voorstaan (de een radicaal egalitair, de ander radicaal ecologisch) electoraal gezien randverschijnselen?

Een hypothese is dat het Nederlandse burgers nog niet slecht genoeg gaat. Hoewel het besteedbaar gezinsinkomen volgens de economen van de Rabobank al veertig jaar stagneert, kan het uiteraard altijd nog erger. Zoals in Griekenland tussen 2010 en 2018 gebeurde, toen de inkomens van werkenden met wel 25 tot dertig procent krompen! Dat luidde in Griekenland de hete zomer van 2015 in, toen radeloze kiezers er bijna in slaagden de regering-Tsipras te dwingen uit de euro te treden. Kortom: het gaat weliswaar slecht, maar niet slecht genoeg om met de hooivork naar het Malieveld af te reizen.

Dat klinkt aannemelijk maar strookt niet met de feiten. Het aantal demonstraties en stakingen is sinds het uitbreken van de bankencrisis in 2008 namelijk fors gestegen. De Amsterdamse sociologe Jacquelien van Stekelenburg heeft demonstraties, stakingen, rellen en opstanden die over de periode van bijna een eeuw plaatsvonden bij elkaar opgeteld. Wat blijkt? Deze uitingen van ongenoegen komen net als in ons omringende buitenlanden in golven. Eind jaren zestig bereikt het ongenoegen zijn voorlopige hoogtepunt, met meer dan 150 buitenparlementaire protesten. De jaren zeventig, tachtig en negentig steken daarbij schril af. Zelfs de vroege jaren tachtig, met hun langdurige ambtenarenstakingen, komen niet verder dan hooguit vijftig protesten per jaar. In de jaren negentig en de eerste jaren van deze eeuw daalt dat aantal tot minder dan twintig protesten per jaar.

Na 2010 vindt er een regelrechte explosie plaats van protesten. En omdat de cijfers slechts tot 2017 lopen, zitten daar de boerenprotesten, de Black Lives Matter-demonstraties, de corona-betogingen en de avondklokrellen niet bij. Ook al is het aantal deelnemers beduidend lager dan in de late jaren zestig, en ook al bestaat het merendeel van de protestuitingen uit demonstraties in plaats van rellen: het aantal uitingen is wel degelijk min of meer vergelijkbaar (rond de 140 per jaar). De redenen om te demonstreren zijn wel andere. Betroffen ze eind jaren zestig, begin jaren zeventig, vooral geopolitieke onderwerpen (de oorlog in Vietnam, de plaatsing van kruisraketten), tegenwoordig gaan ze vooral over klimaat en milieu, stikstof, vrijhandelsverdragen en racisme.

Hetzelfde geldt voor het aantal stakingen. Ook dat is de laatste jaren fors gestegen, na een dip in de jaren negentig. In 2019 vonden er 26 stakingen plaats, waaraan 319.000 stakers deelnamen, waardoor 391.000 arbeidsdagen verloren gingen. Volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek (cbs) is dat het grootste aantal sinds een kwart eeuw. En anders dan de vorige keer, toen het merendeel van de stakingen plaatsvond in de maakindustrie, betrof het nu de publieke sector. Onvrede over de lage salariëring en de slechte arbeidsvoorwaarden was de voornaamste reden.

Het illustreert dat er onder Nederlandse burgers niet alleen toenemend ongenoegen is, maar ook dat de bereidheid om daar uiting aan te geven groot en groeiend is. Het past in ieder geval niet in het beeld van zelfgenoegzame kleinburgers die het te goed hebben om te protesteren, zoals de breed gedeelde morele paniek over de rellende jongeren van drie weken geleden van de weeromstuit suggereerde.

Een goede bron voor meer gedetailleerde informatie over wat er in Nederland aan de hand is, is het Sociaal en Cultureel Planbureau (scp). Jaarlijks publiceert het scp De sociale staat van Nederland. Daarin wordt het welbevinden van Nederlandse burgers gemeten en gelegd naast de doelstellingen van het kabinet. Al een aantal jaren komt daar een beeld van Nederland uit naar voren als een land dat niet alleen wordt gekenmerkt door een diepgeworteld maar grotendeels ongearticuleerd ongenoegen, maar ook door grote verschillen in termen van welbevinden tussen verschillende groepen burgers.

In een van de Burgerperspectieven die het scp elk kwartaal uitgeeft (en waarop De sociale staat is gebaseerd), namelijk die van het vierde kwartaal van 2018, staat op pagina 14 een kruistabel die veel uitsluitsel geeft over wie zich politiek gerepresenteerd weet en wiens belangen dus ook het zwaarst wegen in de besluiten die de politiek neemt. Gevraagd naar persoonlijk welbevinden en het welbevinden van de samenleving als geheel geven verschillende groepen burgers verschillende antwoorden. En achter die antwoorden gaat een patroon schuil dat zich, afgaand op de internationale literatuur, ook elders manifesteert.

Uit deze tabel laat zich namelijk aflezen dat gelukkige, tevreden en optimistische Nederlanders niet alleen vaker bovenmodaal zijn, vaker media consumeren als de NRC, de Volkskrant, Trouw en het Financieele Dagblad en vaker op middenpartijen als D66, vvd, cda en pvda stemmen, maar ook dat ze vaker theoretisch zijn opgeleid (universiteit en hbo). Het chagrijn daarentegen zit bij de mbo’ers en de vmbo’ers, die vaker pvv, SP of Forum voor Democratie stemmen, minder welvarend zijn en hun informatie minder vaak uit de gevestigde media halen en meer online. Die burgers zijn het minst tevreden over hun eigen leven en het minst optimistisch over Nederland. Niet alleen zijn theoretisch geschoolden gelukkiger, rijker en vermogender, ze leven ook gemiddeld vijftien jaar langer in goede gezondheid dan praktisch geschoolden, terwijl hun kans op diabetes veel lager is dan die van praktisch geschoolden (3 om 14 procent), net als hun kans op chronische stress (9 om 21 procent) en obesitas (10 om 29 procent).

Niet de jongerenprotesten zijn verwonderlijk, maar juist de steun van de rest voor de middenpartijen

De implicaties hiervan zijn schokkend. En ze plaatsen Mark Rutte’s uitspraak dat we in een waanzinnig gaaf land leven in een ander, duisterder licht. Wie beseft dat ongeveer een derde van de Nederlanders tot de hoger geschoolden behoort (wo en hbo) en twee derde dus tot de middelbaar (mbo, vwo, havo) en lager geschoolden (vmbo, basisschool), ziet onmiddellijk dat Nederland een land is dat wordt geregeerd door hoger opgeleiden ten behoeve van vooral henzelf. Geen democratie, maar een technocratie. En een technocratie die zich voordoet als meritocratie: een land dat wordt geregeerd door academisch geschoolde, technische experts die hun macht volkomen normaal vinden omdat ze die aan hun (naar eigen zeggen) superieure brein en arbeidsethos danken.

Neem de samenstelling van de Eerste en Tweede Kamer. Van de 150 Tweede-Kamerleden die na de laatste verkiezingen aantraden, behoren maar liefst 125 tot de hoger opgeleiden (wo en hbo), van wie een fors deel is opgeleid als jurist (26), econoom (17), politicoloog (15), bestuurskundige (11) of historicus (10). In de Eerste Kamer liggen de verhoudingen ongeveer hetzelfde. Van de 75 leden beschikken er 60 over een universitaire graad. Het merendeel daarvan (23) heeft rechten gestudeerd, gevolgd door economie, politicologie en bestuurskunde (elk 7), geschiedenis (6) en gedragswetenschappen (5).

Het lijkt of we terug zijn bij de elitedemocratie uit het tijdperk van het censuskiesrecht. In ieder geval betekent de huidige dominantie van de academisch geschoolden een radicale breuk met de veel gelijkere representatie uit de periode tussen pakweg 1920 en het einde van de jaren zestig toen een veel groter percentage van de volksvertegenwoordigers een ‘gewone’, niet-academische achtergrond had. Nu is Geert Wilders een van de weinige Kamerleden zonder academische graad. Toen was dat gewoon.

Hier openbaart zich een kloof van ongekende proporties. Zeker als je bedenkt dat het volgen van een universitaire opleiding gepaard gaat met het je eigen maken van een geheel eigen wijze van kijken naar de wereld. Thomas Piketty heeft die in zijn laatste boek treffend ‘de wereld van de linkse brahmanen’ genoemd. Tot deze kaste rekent hij de academisch gecertificeerde professies die ook de Nederlandse politiek domineren: juristen, economen, bestuurskundigen en gedragswetenschappers.

Zij zien zichzelf eerst en vooral als kosmopoliet. Zijn tegen nationalisme, tegen racisme, voor gelijke rechten voor vrouwen en lhbtiq’ers. Zijn voor vrijhandel en Europese integratie. Lezen sociaal-liberale kranten en bladen. Kijken sociaal-liberale tv-programma’s als Nieuwsuur, het NPO Journaal, Jinek, OP1 en Buitenhof. Zien het opkomend populisme als een bedreiging voor hun levensstijl en alles wat ze belangrijk vinden. En geloven heilig in de heilzaamheid van technocratische expertise.

Er is overtuigend bewijs dat opleidingspeil bepalend is voor levensovertuigingen en dus voor stemgedrag. Zo wist onderzoeksbureau Ipsos na de Tweede-Kamerverkiezingen van 2017 te melden dat een buitenproportioneel deel van de theoretisch geschoolden op D66 en GroenLinks had gestemd. Twee jaar ervoor had het economenblog Mejudice een enquête onder economen gehouden naar hun politieke voorkeur. Daaruit bleek dat het overgrote deel van hen de pvda had verruild voor D66.

De al eerder genoemde Amsterdamse socioloog Herman van de Werfhorst heeft onderzocht of het klopt dat academici die werkzaam zijn aan universiteiten ‘progressiever’ zijn dan anderen. Die stelling is uit de Verenigde Staten komen overwaaien en wordt de laatste jaren ook in Nederland steeds vaker gehoord. Hier te lande heeft bijvoorbeeld Forum voor Democratie met zijn meldpunt voor ‘linkse docenten’ en zijn strijd tegen het vermeende ‘cultuurmarxisme’ aan universiteiten en hogescholen opzien gebaard.

Van de Werfhorst laat zien dat academici inderdaad ‘progressiever’ zijn dan praktisch opgeleiden. Opmerkelijker aan het onderzoek is echter dat dat geldt voor álle hoogopgeleide professies. Van advocaat tot medicus, van hoogleraar tot notaris, van ingenieur tot psychiater: allemaal scoren ze hoger op de schaal van progressieve opvattingen dan de rest van de populatie. En dat geldt voor zowel economische standpunten als voor culturele. De enige uitzonderingen zijn managers en accountants: die huldigen in het algemeen duidelijk ‘rechtsere’ opvattingen.

Dat betekent dat het wereldbeeld, de culturele voorkeuren, de hobby’s, de omgangsvormen, het taalgebruik, de lichaamshouding, de kledingstijl, de consumptiepatronen, de vormen van ontspanning, de woonplaats, maar ook de levenservaringen, de politieke wensen en verwachtingen van praktisch geschoolden maar mondjesmaat doordringen tot het politieke machtscentrum. Hoger opgeleiden spreken over of tegen lager opgeleiden maar nooit met lager opgeleiden.

Daar zijn journalisten voor, die, afkomstig uit dezelfde brahmanenkaste, en het wereldbeeld van de politieke elite grotendeels delend (90 procent van de journalisten heeft hbo of wo gevolgd), na de moord op Fortuyn en masse de volkswijken in zijn getrokken. Als pseudo-neutrale etnografen tekenen zij daar uitspraken op en doen zij observaties die negen van de tien keer de vooroordelen van de theoretisch opgeleiden staven: zij zijn dom, irrationeel, ongeïnformeerd, vatbaar voor complottheorieën en nepnieuws (‘wappies’), zijn racistisch, seksistisch, xenofoob en nationalistisch.

De werelden van de theoretisch en de praktisch geschoolden zijn meer en meer gescheiden. Zelden of nooit treffen zij elkaar op voet van gelijkheid, alleen nog in hiërarchische situaties – bij verbouwingen bijvoorbeeld. In de kloof die tussen deze twee werelden is ontstaan ligt het gevaar van de karikatuur steevast op de loer. Dáár zijn tv-programma’s als All in the Family met Archie Bunker en The Simpsons geboren en zijn woorden als ‘tokkies’ en ‘blokkeerfriezen’ gemunt. Dáár komt zo’n pvv-persiflage als de pvv-kieswijzer van het vpro-programma Dorst vandaan, waarin de pvv-kiezer wordt gekarikaturiseerd als een domme, laagopgeleide, half geletterde racist.

Uitglijders als die van Hillary Clinton die tijdens de verkiezingsstrijd met Trump in 2016 ten overstaan van een publiek van zakenbankiers het electoraat van Trump wegzette als betreurenswaardigen (‘deplorables’) en van de Britse premier Gordon Brown die tijdens de campagne van 2010 een vrouwelijke Labour-aanhanger die hem aansprak op de economie en migratie voor een open radiomicrofoon ‘een onverdraagzaam wijf’ noemde, zijn dan makkelijk gemaakt.

De PVV-kiezer wordt gekarikaturiseerd als een domme, laagopgeleide, half geletterde racist

En datzelfde geldt voor electorale ‘fouten’ als het elitaire dilemma dat Sigrid Kaag (D66) begin december 2020 op haar Instagram-account beschreef. Met het goedbedoelde advies aan meisjes om meer aandacht te schenken aan wat je wél kan dan aan wat je niet kan als aanleiding, beschreef zij hoe zijzelf op haar 23ste moest kiezen tussen een academische vervolgopleiding in Exeter, Cambridge of Oxford, raad vroeg van een oudere, meer ervaren vrouw, niets aan die raad had, en vervolgens besloot om toch naar Oxford te gaan: ‘De sprong naar het Verenigd Koninkrijk was tenslotte een grote in de jaren tachtig.’

Het is hét thema van veelgeprezen boeken als Arlie Hochschilds Strangers in Their Own Land, J.D. Vance’s Hillbilly Elegy, Joan Williams’ White Working Class, Anne Case en Angus Deatons Deaths of Despair, Chris Arnade’s Dignity en Katherine Cramers’ The Politics of Resentment. Van het Engelse boek Despised: Why the Modern Left Loathes the Working Class van Paul Emery. En van Franse boeken als Didier Eribons Terug naar Reims, Houellebecqs Serotonine en Édouard Louis’ Ze hebben mijn vader vermoord.

Daarin wordt in aangrijpende scènes en bittere woorden verhaald van de gevolgen van het dedain waarmee hoogopgeleiden hebben leren spreken over laagopgeleiden. Het komt neer op het verder cultureel vernederen van economisch gekrenkten. In de taal van het schoolplein: schoppen als iemand al op de grond ligt.

Sociaal-psychologisch onderzoek van Toon Kuppens en anderen uit 2018 staaft deze bevindingen. In ‘Educationism and the Irony of Meritocracy’ concluderen zij dat theoretisch geschoolden op geen enkele andere bevolkingsgroep zo neerkijken als op praktisch geschoolden. Ook concluderen ze dat geen andere groep zo’n negatief zelfbeeld heeft als praktisch geschoolden. De auteurs wijten dat aan de dominantie van de meritocratische ideologie, die stelt dat zowel succes als falen toegeschreven kan worden aan eigen verdienste (‘merit’) en daarmee een directe uitdrukking vormt van iemands waarde.

Net zo belangrijk is dat het betekent dat beleid bijna ongemerkt de belangen is gaan dienen van theoretisch geschoolden, zoals recentelijk door de politicologen Wouter Schakel en Daphne van der Pas voor Nederland is opgetekend. En al eerder door de bestuurskundigen Mark Bovens en Anchrit Wille in hun boek Diplomademocratie werd geopperd. Op zowel cultureel als economisch gebied weerspiegelen beleidsuitkomsten eerder de beleidsvoorkeuren van hoger opgeleiden dan die van lager opgeleiden. De oorzaak ervan blijft in het onderzoek ongewis, maar het ligt voor de hand dat het in belangrijke mate komt door het wereldbeeld dat theoretisch geschoolden delen.

En dus worden overheden, beleidsmakers en politici vrijwel constant gemaand om toch vooral te investeren in onderwijs, innovatie en technologie. Het is de enige manier, zo wil het verhaal, om de structuur van de economie te versterken én de verdiencapaciteiten van ook lager opgeleiden te verbeteren, zo wordt er altijd met klem aan toegevoegd. Het is de meritocratische variant van het neoliberale doordruppelmechanisme: studeer of crepeer.

Hoe theoretischer je opleiding, hoe beter je kans op een goede baan. Terwijl onderzoek leert dat je baankansen minder te maken hebben met wat je kent dan met wie je kent, en vooral met wie je bent: je hobby’s, kledingkeuze, je haardracht, de manier waarop je loopt en zit, je uitspraak van het Nederlands (Gooise ‘r’), wat je kunt vertellen over boeken, films en schilderijen, je eetpatroon, je wijnkennis, et cetera.

Het is het grote thema van boeken als Lauren Rivera’s Pedigree: How Elite Students Get Elite Jobs (2015) en Daniel Laurison en Dan Friedmans The Class Ceiling: Why It Pays to Be Privileged (2019): wie aan de top van zijn of haar professie belandt heeft dat minder te danken aan zijn of haar eigen verdienste dan aan zijn of haar klassepositie. En toegang tot onderwijs is simpelweg een van de kanalen waarlangs deze privileges worden doorgegeven. Vandaar dat er geen betere voorspeller is voor het uiteindelijke diploma van een kind dan de diploma’s van zijn ouders. Oftewel: meritocratie is een leugen – zij het een effectieve. In de woorden van Laurison en Friedman: ‘Much of what is routinely categorised as “merit” is actually impossible to separate from the “following wind” (rugwind) of privilege.’

Onderwijs, innovatie en technologie zijn de jubelwoorden van onze tijd. Het zijn zaken waar niemand tegen kan zijn, waar je nooit genoeg van kunt hebben, en zijn de laatste manifestaties van wat ooit industriepolitiek heette. Het grote en cruciale verschil is dat het vroeger ging om publieke investeringen in de arbeidskansen van laagopgeleiden, terwijl het nu gaat om investeringen in wat eufemistisch ‘de kenniseconomie’ heet, wat neerkomt op een herverdeling van laagopgeleid naar hoogopgeleid.

Neem het Nationale Groeifonds van twintig miljard euro dat de ministers van Economische Zaken en Financiën afgelopen Prinsjesdag gezamenlijk presenteerden. Het gaat om een fonds dat wordt gebruikt voor investeringen in ‘kennisontwikkeling, infrastructuur, en onderzoek, ontwikkeling en innovatie’. En wordt gefinancierd door op de kapitaalmarkt te lenen en moet dus in principe door alle belastingbetalers worden afgelost. Rente hoeft er door het monetaire beleid van de Europese Centrale Bank voorlopig niet of nauwelijks te worden betaald.

Van investeringen in infrastructuur kun je nog beweren dat ze iedereen ten goede komen. Veel minder duidelijk is dat voor investeringen in ‘kennisontwikkeling, onderzoek en innovatie’. Het zijn termen waaronder hoogopgeleiden geavanceerde technologieën, kunstmatige intelligentie, robotisering en vooral natuurwetenschappen verstaan. Afgaand op de samenstelling van de ‘onafhankelijke’ commissie die over de honorering van de aanvragen moet beslissen, zal die twintig miljard euro van het Nationale Groeifonds vooral de baankansen van hoogopgeleid Nederland ten goede komen. Daarin zitten namelijk uitsluitend academisch geschoolden, die bij techniek, innovatie en kennisontwikkeling automatisch aan technologie en bètawetenschappen denken en niet aan dakbedekkers, timmerlieden, verpleegkundigen of koks – om een viertal professies te noemen die theoretisch-cognitief laag in aanzien staan maar praktisch-cognitief zeer complex werk doen. Het betekent dat het waarschijnlijk een uiterst kostbaar banenplan voor academisch geschoolden gaat worden, waar lager opgeleiden via de aflossing van de schuld die de staat is aangegaan om het fonds te vullen aan mogen meebetalen.

Een ander voorbeeld van de grote verwantschap van technocratie en meritocratie is het voorstel dat twee Kamerleden van GroenLinks en D66 in de herfst van 2020 lanceerden om wetenschappers een grondwettelijke plek te geven in de wetsvoorbereiding door ze te betrekken bij het doorlichten van wetsvoorstellen op doelmatigheid en doeltreffendheid. Uiteraard werd het voorstel van harte ondersteund door de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten (vsnu), die het bij monde van haar voorzitter en oud-Kamerlid Pieter Duisenberg niets minder dan een ‘gouden standaard’ noemde.

Het zal niet verbazen dat de Kamerleden en de voorzitter van de vsnu typische kinderen van de Nederlandse technocratie zijn. Alle drie zijn ze universitair geschoold, twee van de drie zijn econoom, en alle drie hebben ze de carrière doorlopen die typerend is voor de huidige politieke kaste, universiteit, pers en politiek in willekeurige volgorde moeiteloos afwisselend. Het zijn allemaal stappen in de geleidelijke transformatie van onze representatieve democratie in een meritocratische technocratie, waarin bijvoorbeeld ook de groeiende weerzin tegen het referendum past.

Eigenlijk geldt voor al het beleid dat onder de noemers van ‘kenniseconomie’, ‘topsectoren’, ‘innovatie’, aantrekken van ‘de creatieve klasse’, ‘High Tech’ en ‘smart cities’ plaatsvindt dat het beleid van, voor en door theoretisch geschoolde professies is. Ze tonen aan dat via de suggestie van dienstbaarheid aan het publieke belang beleid wordt gevoerd dat vooral ten goede komt aan de minderheid van theoretisch geschoolden terwijl de rekening bij de meerderheid van praktisch geschoolden terechtkomt.

Ondertussen houdt die praktisch geschoolde meerderheid elke verkiezing weer de theoretisch geschoolde minderheid stevig in het zadel. Dan wel door te stemmen voor middenpartijen (cda, vvd, pvda). Dan wel door te stemmen voor uitdagers op de rechterflank die alles sociaal-economisch bij het oude willen houden en pretenderen dat de onvrede vooral cultureel van aard is (pvv, fvd). Ondertussen lacht het grootkapitaal in zijn vuistje: voor een ‘opstand der horden’ hoeft het niet te vrezen. En duurt de neoliberale misère voort.


Dit is een bewerking van een hoofdstuk uit Ontwaakt! Kom uit uw neoliberale sluimer, dat begin deze maand verschijnt bij uitgeverij Athenaeum