03.09.2013 Views

Seksuele delinquenten

Seksuele delinquenten

Seksuele delinquenten

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

Tijdschrift voor Criminologie, nr. 45 – 4, 2003<br />

Themanummer ‘<strong>Seksuele</strong> <strong>delinquenten</strong>’<br />

Themaredactie: Catrien Bijleveld, Annelies Daalder, Ed Leuw<br />

Inhoud<br />

(bladzijden verwijzen naar gedrukte versie, die op technische details wellicht afwijkt van onderstaand)<br />

<strong>Seksuele</strong> <strong>delinquenten</strong> 330<br />

Ed Leuw, Catrien Bijleveld en Annelies Daalder<br />

Vrijheid, blijheid? Over het dilemma van de strafbare seksualiteit 338<br />

Renée Kool<br />

<strong>Seksuele</strong> delicten in Nederland 354<br />

Annelies Daalder en Ad Essers<br />

Lange termijn recidive van daders van seksuele delicten 369<br />

Paul Nieuwbeerta, Arjan Blokland en Catrien Bijleveld<br />

Recidive bij behandelde seksuele <strong>delinquenten</strong> 378<br />

Vivienne de Vogel en Corine de Ruiter<br />

Jeugdige zeden<strong>delinquenten</strong>: een aparte groep? 391<br />

Anton van Wijk, Joan van Horn, Ruud Bullens en Jan Hendriks<br />

Meisjes als zedendelinquent - een exploratieve studie 401<br />

Jan Hendriks


SEKSUELE DELINQUENTEN<br />

Ed Leuw, Catrien Bijleveld en Annelies Daalder<br />

<strong>Seksuele</strong> geweldsdelicten krijgen veel aandacht in de media en de maatschappij. De impact van dit soort<br />

delicten is groot, in de eerste plaats natuurlijk voor de directe slachtoffers, maar ook voor niet direct<br />

betrokkenen zijn er vaak grote gevolgen. Zo heeft de dreiging van de (nog altijd, eind oktober 2003, niet<br />

gepakte) Utrechtse serieverkrachter lange tijd veel vrouwen in de omgeving van de Uithof in hun<br />

bewegingsvrijheid beperkt. De laatste jaren is in Nederland veel aandacht uitgegaan naar relatief lichte<br />

handtastelijkheden in zwembaden, maar ook de groepsverkrachting van een geestelijk gehandicapt meisje<br />

in Amsterdam heeft veel opschudding veroorzaakt. De daden wekken afschuw op, vooral als een kind<br />

slachtoffer is geworden, en de daders hoeven niet op begrip te rekenen.<br />

De variatie in typen delicten is groot. Hetzelfde geldt voor de psychosociale kenmerken van plegers van<br />

seksueel geweld. Bovendien is juist bij dit type delict, waar heel verschillende motieven aan ten grondslag<br />

kunnen liggen, de vraag naar de relevantie en effectiviteit van al dan niet strafrechtelijke interventies van<br />

groot belang.<br />

Ook binnen de criminologie krijgen seksuele geweldsdelicten en seksuele <strong>delinquenten</strong> meer aandacht.<br />

De aard van de delicten, achtergronden van daders, recidivepatronen en mogelijke verklaringen voor<br />

gedrag zijn onderwerp van onderzoek die in dit themanummer aan de orde komen.<br />

Voor deelaspecten van de Belgische situatie verwijzen wij naar de tweede en derde publicatie in de<br />

rubriek ‘Boeksignalementen’, waarin ook andere recente publicaties op het gebied van dit themanummer<br />

worden vermeld.<br />

ZEDENDELINQUENTIE - SEKSUELE GEWELDSDELINQUENTIE<br />

In het dagelijkse spraakgebruik wordt in plaats van het wat moeizaam uitspreekbare ‘seksuele<br />

geweldsdelinquentie’ het korte, bondige en vanouds ingeslepen ‘zedendelinquentie’ gebruikt. Ook binnen<br />

een juridische context bestaat voor dit woordgebruik nog steeds een goede reden, want alle wetsartikelen<br />

die handelen over strafbare seksualiteit staan juridisch bekend als onderdelen van de<br />

zedelijkheidswetgeving. Het gaat om de artikelen 239-253 die in de systematiek van het Wetboek van<br />

Strafrecht worden getypeerd als ‘misdrijven tegen de zeden’. Onder dit etiket wordt een bonte<br />

verzameling seksuele gedragingen en vormen van seksuele interactie als misdrijf aangeduid. In nietjuridische<br />

termen gaat het daarbij om aanstootgevend gedrag of de vertoning van aanstootgevende<br />

beelden in het openbaar, productie en bezit van afbeeldingen met seksuele gedragingen van<br />

minderjarigen, het met dreiging of geweld afdwingen van seksuele interactie, elke seksuele interactie met<br />

kinderen onder de 12 en vrijwel elke seksuele interactie van volwassenen met jeugdigen onder de 16,<br />

tegen betaling gebruik maken van seksuele diensten van jeugdigen onder de 18, seksuele interactie met<br />

andere wilsonbekwamen of specifiek genoemde afhankelijken, medewerking aan specifiek genoemde<br />

vormen van prostitutie, en het als ouder/verzorger toestaan van (seksueel) kindermisbruik door derden.<br />

Onder de zedelijkheidswetgeving valt ook één niet-seksuele gedraging: art. 252 WvS verbiedt onder<br />

bepaalde omstandigheden verkoop, toedienen of opdringen van alcohol aan jeugdigen of reeds onder<br />

invloed van alcohol verkerende personen.<br />

Binnen deze bonte verzameling misdrijven kunnen heel verschillende te beschermen waarden worden<br />

onderscheiden. Seksueel fatsoen, geweld/bedreiging en bescherming van zwakkeren zijn de drie te<br />

onderscheiden elementen van deze strafrechtelijke normering.<br />

In sociaal-wetenschappelijke analyse is het begrip zedendelinquentie als aanduiding voor deze diversiteit<br />

van te beschermen waarden (‘het rechtsgoed’ in juridisch taalgebruik) al enkele decennia geleden als<br />

misleidend en versluierend ontmaskerd. Deze ideologiekritiek kwam vooral voort uit het nieuwe<br />

feminisme en uit de ontwikkeling van een op individuele ontplooiing gerichte seksuele moraal, bekend<br />

geworden als de seksuele revolutie. Beide belangrijke moraal-bepalende ontwikkelingen hadden in


uwweg de periode 1965-1985 veel invloed op zowel wetgeving als wetshandhaving met betrekking tot<br />

seksuele gedragingen.<br />

In die tijd stond de notie centraal van het autonome individu dat in alle vrijheid zijn of haar recht op<br />

seksuele expressie opeist. Enerzijds impliceert dit een fundamentele vrijwaring van elke vorm van dwang<br />

en geweld bij seksuele interacties. Vrijheid is daarmee het recht om ‘nee’ te zeggen tegen elke<br />

ongewenste seksuele toenadering. Anderzijds impliceert de notie het recht op seksuele expressie, ook als<br />

die zou ingaan tegen traditionele begrippen van fatsoen en zedelijkheid. Voor de wetgeving hadden deze<br />

uitgangspunten van individuele autonomie belangrijke consequenties, zoals het schrappen van het<br />

element ‘buiten echt’ uit het verkrachtingsartikel, het schrappen van genitale penetratie als cruciaal<br />

element in het begrip verkrachting, het schrappen van een discriminerende leeftijdsbepaling met<br />

betrekking tot homoseksuele interacties, het schrappen van de meeste pornografiebepalingen en (nog<br />

recent in 2002) het schrappen van het bordeelverbod.<br />

SEKSUEEL FATSOEN OF ZELFBEPALING<br />

Ten gevolge van het (betrekkelijk) nieuwe axioma van autonome seksuele expressie werden ook tot dan<br />

toe genegeerde spanningsverhoudingen tussen zedelijkheid (seksueel fatsoen) en seksuele zelfbepaling<br />

zichtbaar gemaakt. Het te beschermen rechtsgoed van moraal en zedelijkheid heeft een principieel ander<br />

karakter dan het rechtsgoed van de individuele zelfbeschikking. Zedelijkheid en eerbaarheid vormen in<br />

sterke mate een collectief rechtsgoed. Voor zover bij een seksueel delict de moraal wordt gekwetst, wordt<br />

niet alleen het individu als slachtoffer gezien maar ook (en soms zelfs vooral) de morele orde als zodanig.<br />

In de constructie van seksuele delinquentie als zedendelinquentie is daarmee sprake van een abstrahering<br />

van slachtofferschap. Met name de vrouwenbeweging heeft sinds het midden van de jaren zestig veel<br />

werk gemaakt van het denken in termen van seksuele geweldsdelinquentie in plaats van<br />

zedendelinquentie. Een belangrijk element in de feministische optiek was de vaststelling dat verkrachte<br />

vrouwen in een traditioneel moreel vertoog niet alleen als slachtoffers van geweld werden gezien, maar in<br />

zekere zin ook als medeschuldig aan schending van seksuele fatsoensnormen. Vanuit deze traditionele<br />

moraliteit kon bijvoorbeeld aan vrouwelijke slachtoffers van seksueel geweld worden verweten dat ze<br />

door kleding of gedrag aanleiding hadden gegeven tot aanranding of verkrachting. Deze feministische<br />

kritiek is inmiddels vrij algemeen aanvaard en heeft geleid tot een ook in dit themanummer bestaande<br />

voorkeur voor het begrip seksuele geweldsdelicten in plaats van zedendelicten.<br />

Bij de strafbepalingen met betrekking tot seksuele relaties tussen volwassenen en jeugdigen is naast het<br />

geweldsverbod en de seksuele moraal zoals gezegd ook van belang de bijzondere bescherming van<br />

personen van wie kan worden aangenomen dat ze minder vrij zijn om hun wil te bepalen. De strafwet<br />

biedt aldus bescherming tegen seksuele toenadering van personen die extra kwetsbaar zijn door jeugdige<br />

leeftijd, (tijdelijk) onvolledige geestelijke vermogens zoals bijvoorbeeld bij een verstandelijke handicap<br />

of bewusteloosheid, en door hun relationele afhankelijkheid zoals bijvoorbeeld in de verhouding leraarleerling<br />

of arts-patiënt.<br />

De elementen individuele vrijheid tot seksuele expressie en bescherming van zwakkeren (in casu<br />

jeugdigen) staan ook in een zekere spanningsverhouding tot elkaar. Hierbij is met name de discussie over<br />

omgang van volwassenen met veertien- en vijftienjarigen, soms tot achttienjarigen, in het geding. In<br />

tegenstelling tot de liberalisering in de zedelijkheidswetgeving van de laatste decennia is op dit punt juist<br />

sprake geweest van een toenemende restrictiviteit: het vervallen van het klachtvereiste (zodat het ook<br />

strafbaar is als er geen klacht wordt ingediend), strafbaarstelling van betaalde seks met personen onder de<br />

18 en strafbaarstelling van zelfs het bezit van kinderporno, ook in virtuele varianten. In dit opzicht is het<br />

beschermingselement recentelijk weer belangrijker geworden in verhouding tot de vrijheid van seksuele<br />

expressie (dus inclusief de vrijheid tot seksuele expressie van de jeugdige).<br />

Rekening houdend met deze contradicties kunnen we vaststellen dat in het juridische begrip zedendelict<br />

minstens drie geheel verschillende vormen van maatschappelijk problematisch gedrag schuilgaan:


- in de letterlijke zin des woords een schending van de (seksuele) fatsoensnormen en de ‘goede smaak’:<br />

ongepast tonen van naakt of van seksuele handelingen. Het is de vraag in hoeverre het bezit van<br />

kinderporno ook als zedendelict in deze zin valt aan te merken.<br />

- schending van een plicht tot bescherming van jeugdigen en schending van het verbod op consensuele<br />

seksuele interacties met personen die off limit zijn (met jeugdige prostituees en afhankelijken zijn<br />

seksuele interacties dus altijd strafbaar, ook als ze wederzijds vrijwillig zijn).<br />

- seksuele geweldsdelinquentie als aanduiding van alle vormen van seksuele interactie waarbij geweld,<br />

dwang, intimidatie of evident machtsmisbruik een rol spelen.<br />

De in dit themanummer behandelde onderwerpen hebben (vrijwel) volledig betrekking op<br />

zedendelinquentie in laatstgenoemde betekenis.<br />

Het onderwerp seksuele geweldsdelinquentie kan vanuit verschillende sociaal- en<br />

gedragswetenschappelijke perspectieven worden benaderd.<br />

In cultuurhistorisch perspectief gaat het om de ontwikkeling van denkbeelden over strafbare seksualiteit<br />

in samenhang met het denken over seksuele moraal. In concreto komen hierbij vragen naar seksuele<br />

zelfbestemming, seksuele vrijheid en de bescherming van kwetsbaren in de samenleving aan de orde.<br />

Vanuit dit perspectief wordt getracht enig inzicht te bieden in de spanningsverhouding tussen deze in<br />

onze samenleving belangrijke waarden.<br />

Binnen deze benadering past ook de toespitsing op het meer juridische perspectief van rechtsfilosofische,<br />

rechtshistorische en criminaliseringsvragen. Met name de geleidelijke neerslag van een zich<br />

ontwikkelende (seksuele) moraal in strafbaarstelling en strafrechtstoepassing komt hierbij aan de orde.<br />

Vrijheid, blijheid 1 van Kool past geheel binnen dit cultuur- en rechtshistorische perspectief. Zij gaat in<br />

op de dominante waarden in drie verschillende tijdsperioden. Tot medio jaren zestig van de vorige eeuw<br />

stond de zorg om de publieke moraal voorop, daarna was tot ongeveer 1985 het seksuele vrijheidsconcept<br />

toonaangevend en sindsdien werd het accent van moraal en strafrecht verlegd naar de bescherming van<br />

zwakkeren. In dit artikel worden de dilemma’s duidelijk bij strafwetgeving en toepassing, die moeten<br />

laveren tussen vrijheid van seksuele expressie, vrijwaring van dwang en geweld, en de rechtstatelijke<br />

bescherming van verdachten van seksuele geweldsdelinquentie. De subtiele vertaling van moraal- en<br />

rechtsfilosofische uitgangspunten naar concrete strafrechtelijke afwegingen wordt in dit artikel wijze<br />

uiteengezet. En passant komen ook enkele beleidspolitieke ontwikkelingen aan de orde.<br />

De relatie tussen moraal en strafwetgeving (criminaliseringsprocessen) ligt op de grens van een<br />

cultuurhistorische en een criminologische benadering. Vanuit criminologisch perspectief worden vragen<br />

gesteld naar de aard, toedracht en prevalentie van specifieke vormen van seksuele geweldsdelinquentie.<br />

Daarnaast wordt getracht inzicht te verschaffen in criminaliteitsprofielen van plegers van seksuele<br />

geweldsdelinquentie en in de sociaal-economische aspecten van (de ontwikkeling van) verschillende<br />

verschijningsvormen van delicten. Daarmee houdt de criminologie zich bezig met de sociale en<br />

etiologische kenmerken van typen seksuele geweldsdelinquentie zoals bijvoorbeeld pedoseksuele<br />

delinquentie, incest of aanranding en verkrachting.<br />

Zeer belangrijk is de vraag in hoeverre plegers van seksuele geweldsdelinquentie specialisten zijn die hun<br />

delicten vooral plegen op basis van deviante seksualiteit (seksuele voorkeur en wijzen van verwerving<br />

van seksuele partners) of dat de seksuele geweldsdelinquentie eerder past in een algemene geneigdheid<br />

tot het plegen van commune criminaliteit (kort gezegd diefstal en geweldpleging). De mogelijke<br />

betekenis van neiging tot criminaliteit in het algemeen bij de verklaring van seksueel kindermisbruik<br />

wordt door Smallbone e.a. (2001) als volgt onder woorden gebracht:<br />

‘many child sexual offenses may be explained as extensions of more general antisocial patterns of<br />

behavior, perhaps involving opportunistic exploitation of interpersonal relationships, or the<br />

disregard of socially accepted codes of behavior.’<br />

1 Titels en auteursnamen in vet verwijzen naar andere artikelen in dit themanummer.


In onderzoek naar en theorievorming over (pedo)seksuele geweldsdelinquentie lijkt met name het belang<br />

van deze variabele ‘algemene neiging tot criminaliteit’ te worden onderschat. Wellicht is dit een gevolg<br />

van de vooral psychiatrische benadering van het verschijnsel. Wanneer we wel veel belang zouden<br />

toekennen aan de criminele habitus heeft dit tot gevolg dat typisch criminologische inzichten over de<br />

betekenis van de sociaal-economische positie bij de verklaring van criminaliteit ook geldig zijn bij de<br />

verklaring van (pedo)seksuele geweldsdelicten. Het gaat dan om de vraag of seksuele<br />

geweldsdelinquentie in gelijke mate in alle (sociaal-economische) geledingen van de maatschappij<br />

voorkomt of dat het verschijnsel, net als andere typen van (commune) criminaliteit, eerder is<br />

geconcentreerd aan de ‘onderkant’ van de samenleving. <strong>Seksuele</strong> geweldsdelinquentie doet zich<br />

ongetwijfeld overal in de samenleving voor. Criminologisch is met name interessant of dat overal in<br />

dezelfde mate het geval is.<br />

Vanuit criminologisch perspectief is ten slotte ook de analyse van seksuele geweldsdelinquentie op<br />

microniveau van belang. Een belangrijk aspect hiervan is het in de context van geweldsdelinquentie<br />

ontwikkelde begrip victim precipitation: de rol van het slachtoffer bij het tot stand komen en het verloop<br />

van het (seksuele) geweldsdelict.<br />

Ten slotte komen binnen het criminologische perspectief vragen naar de aard van strafrechtelijke reacties<br />

op seksuele geweldsdelinquentie aan de orde. Deze hebben met name betrekking op de selectiviteit en<br />

effectiviteit van strafrechtelijke reacties op seksuele geweldsdelinquentie.<br />

In <strong>Seksuele</strong> delicten in Nederland schetsen Daalder en Essers een breed beeld van typen seksuele<br />

geweldsdelinquentie, kenmerken van daders en slachtoffers, en de justitiële reactie op deze delicten zoals<br />

die blijken uit een steekproef van bij het OM aangebrachte zaken.<br />

Wellicht meer nog dan bij andere typen delinquentie kan de vraag worden gesteld in hoeverre binnen het<br />

justitiële apparaat bekende seksuele geweldsdelinquentie representatief is voor de werkelijke prevalentie<br />

van dergelijke delicten. Dit is met name van belang omdat aangenomen mag worden (ook al is dat alleen<br />

op justitiële gegevens gebaseerd) dat verreweg het grootste aantal seksuele geweldsdelicten zich afspeelt<br />

binnen het privé-domein van gezinnen waarin kinderen seksueel worden misbruikt en van vaak vrijwillig<br />

aangegane relaties tussen volwassenen.<br />

Binnen het domein van de justitiële gegevens blijft niet alleen onduidelijk wat zich werkelijk in de<br />

samenleving afspeelt, ook blijft het de vraag waar de grenzen liggen tussen private en publieke (in casu<br />

strafrechtelijke) verantwoordelijkheid voor bemoeienis met wat zich in gezinnen en tussen volwassenen<br />

afspeelt.<br />

Op zichzelf is het beeld van op justitiële gegevens gebaseerde seksuele geweldsdelinquentie interessant<br />

genoeg. Zo blijkt uit het onderzoek van Daalder en Essers dat seksueel misbruik van kinderen en<br />

jeugdigen verreweg de grootste categorie vormt van seksuele geweldsdelinquentie waar Justitie mee te<br />

maken krijgt. Zeventig procent van de bij de delicten betrokken slachtoffers is jonger dan achttien jaar.<br />

De relatieve betekenis van deviante seksualiteit en criminele habitus speelt ook een belangrijke rol bij de<br />

lange termijn recidive die door Nieuwbeerta, Blokland en Bijleveld aan de orde wordt gesteld. Bij<br />

commune delinquentie bestaat een algemeen patroon van sterke toename ongeveer vanaf het 17 de<br />

levensjaar, een maximaal risiconiveau rond de 25 en daarna zo’n sterke afname dat nog maar een kleine<br />

fractie van de eerdere plegers van commune delinquentie boven de 40 doorgaat met het plegen van<br />

criminaliteit. De vraag is dus in hoeverre het justitiële carrièreverloop van plegers van seksuele<br />

geweldsdelinquentie ook aan dit patroon voldoet.<br />

Een meer of minder blijvende deviante seksuele voorkeur in de hele levensloop en de effecten van hierop<br />

gerichte (therapeutische) interventies zijn in theorie belangrijke variabelen die een eventueel afwijkend<br />

patroon van (specifieke) recidive van plegers van seksuele geweldsdelinquentie kunnen verklaren.<br />

Recidivepatronen over een lange periode laten ontwikkelingen in de criminele carrière van daders van<br />

seksueel geweld zien. Uit de verkennende analyses in dit artikel blijkt dat verschillende soorten daders<br />

van seksuele delicten verschillende recidivepatronen hebben. De verkrachters/aanranders lijken nog de


meest gevarieerde daders: zij recidiveren het minst vaak opnieuw naar een zedendelict en het vaakst (en<br />

het snelst) naar ‘enig delict’, dat wil zeggen zeden- en/of andere delicten.<br />

Exhibitionisten recidiveren het snelst en relatief het vaakst naar een nieuw zedendelict, vaak opnieuw<br />

exhibitionisme. Ontuchtplegers bewegen zich hier tussenin, maar lijken in hun recidivepatroon het meest<br />

op exhibitionisten. Opvallend is vooral de doorgaande stijging van de recidive van ontuchtplegers, ook na<br />

zeer lange tijd. Opvallend is ook dat zedendaders die naar een nieuw zedendelict recidiveren, dat vaak<br />

naar een zelfde soort delict doen.<br />

Het artikel roept ook allerlei nieuwe vragen op, bijvoorbeeld of daders die snel naar een nieuw<br />

zedendelict recidiveren ook na dat eerste recidivedelict door blijven gaan met het plegen van<br />

zedendelicten. Verder is het de vraag of de initiële ‘delictvastheid’ mogelijk verdwijnt als ook latere dan<br />

alleen het eerste recidivedelict bezien worden. Met name voor exhibitionisten zou dit een interessante<br />

vraag zijn, zoals in het artikel zelf wordt besproken. Ook zou het interessant zijn in hoeverre<br />

leeftijdsverschillen een verklaring bieden voor de verschillende recidivepatronen, en in hoeverre die<br />

verschillen te verklaren zijn na verdere precisering van het type delict dat werd gepleegd (bijvoorbeeld<br />

intra-familiair of niet). Uit buitenlands onderzoek bleek dat seksuele deviantie een belangrijke voorspeller<br />

is van recidive, maar dat kon in dit onderzoek niet bevestigd worden.<br />

De artikelen van Van Wijk e.a. en van Hendriks over jeugdige seksuele gewelds<strong>delinquenten</strong> en over<br />

meisjes als plegers van seksuele geweldsdelinquentie zijn toegespitst op de persoonlijkheidsaspecten van<br />

de plegers. Daarmee bevinden deze artikelen zich op het grensgebied van een criminologische en een<br />

forensisch-gedragskundige benadering.<br />

Onderzoek naar jeugdige plegers van seksuele geweldsdelinquentie is van groot praktisch belang voor<br />

vroegtijdige herkenning en de daarmee verbonden mogelijkheden van vroegtijdige (therapeutische)<br />

preventie en interventie. Ook hier is de al dan niet ‘afwijkende’ persoonlijkheid van seksuele<br />

gewelds<strong>delinquenten</strong> in vergelijking met plegers van overige commune delinquentie van cruciaal belang.<br />

Het onderzoek van Van Wijk e.a. levert aanwijzingen op dat jeugdige plegers van seksuele<br />

geweldsdelicten zich op een aantal persoonlijkheidskenmerken gemiddeld inderdaad onderscheiden van<br />

de overige jeugdige <strong>delinquenten</strong>. Met name vertonen seksuele delictplegers een sterkere intrapsychische<br />

problematiek en een sterker sociaal isolement.<br />

Dat criminaliteit overwegend door mannen wordt gepleegd, is een algemeen bekend gegeven. Het<br />

gebruikelijke aandeel van vrouwen onder plegers van geregistreerde delicten ligt rond de vijf procent. Bij<br />

seksuele geweldsdelinquentie is dit nog veel minder, ongeveer twee procent. Bovendien is bekend dat<br />

vrouwen die vanwege seksuele delinquentie met justitie in aanraking komen vaak (in een secundaire rol)<br />

in medeplichtigheid met mannelijke daders hebben gehandeld. Wellicht vormen biologie of gender de<br />

sexe-specifieke verklaringen dat geregistreerde seksuele delinquentie onder vrouwen vrijwel volledig<br />

afwezig is.. Natuurlijk is het ook denkbaar dat seksuele delicten door vrouwen eerder onzichtbaar blijven<br />

voor justitiële instanties.<br />

Hendriks vermeldt dat culturele en institutionele (in casu strafrechtelijke) selectiefactoren het verschijnsel<br />

wellicht verklaren. Hij beschrijft persoons- en delictskenmerken van een klein aantal meisjes dat vanwege<br />

een seksueel geweldsdelict aan een persoonlijkheidsonderzoek is onderworpen. Een interessante<br />

bevinding van dit onderzoek is dat er in vergelijking met jongens (zie het artikel van Van Wijk) minder<br />

verschil in persoonlijkheidsprofiel lijkt te bestaan tussen meisjes die seksuele of niet-seksuele delicten<br />

plegen. In beide groepen lijkt het vooral te gaan om personen met een sterke intra-psychische<br />

problematiek en een lage intelligentie. Wellicht kan dit worden begrepen als een aanwijzing dat (al dan<br />

niet seksuele) delinquentie bij meisjes/vrouwen relatief sterk is gerelateerd aan een psychische stoornis,<br />

terwijl bij jongens/mannen naast een psychische stoornis, c.q. deviante seksuele voorkeur ook een<br />

algemene geneigdheid tot delinquent gedrag een belangrijke rol speelt.<br />

Vanuit forensisch gedragskundig perspectief komt de individuele psychosociale etiologie van plegers van<br />

seksuele geweldsdelinquentie aan de orde. Het is de vraag in hoeverre daderschap kan worden begrepen


als een symptoom van deviante seksuele voorkeur en/of van (ontwikkelings)stoornis in meer algemene<br />

zin. Binnen dit perspectief worden ook vragen naar de uitvoerbaarheid en effectiviteit van therapeutische<br />

interventies besproken. Vanuit de forensische gedragskunde wordt de laatste tijd veel aandacht besteed<br />

aan mogelijkheden voor voorspelling van gevaar en recidive.<br />

Het is van groot praktisch belang om beide effectvariabelen, de waarschijnlijkheid van recidive en de<br />

mate van gevaar (in casu ‘ernstig letsel’) in het geval van recidive, goed te onderscheiden. Veelal wordt<br />

aangenomen dat de combinatie van een deviante seksuele belangstelling en een psychopathische<br />

persoonlijkheidsstructuur groot risico ten aanzien van beide effectvariabelen met zich meebrengt.<br />

Het onderzoek van De Vogel en De Ruiter naar recidive bij behandelde seksuele <strong>delinquenten</strong> heeft<br />

betrekking op daders met zo’n hoog risicoprofiel, plegers van seksuele geweldsdelinquentie die in een<br />

tbs-inrichting zijn behandeld. Het afmaken van een behandeling en het type (pedo)seksuele delinquentie<br />

blijken belangrijke voorspellers van de kans op recidive te zijn. Het zou goed zijn als in vervolgonderzoek<br />

ook zou kunnen worden ingegaan op de mate van gevaar bij recidive.<br />

Ten slotte is voor het onderwerp seksuele geweldsdelinquentie ook het beleidspolitieke perspectief<br />

relevant: de ontwikkeling van overheidsbeleid of instellingsbeleid (bijvoorbeeld onderwijs,<br />

kinderbescherming of gezondheidszorg) ten aanzien van preventie en beheersing van seksuele<br />

geweldsdelinquentie. Geformuleerde doelstellingen, prioriteiten en implementaties vormen hierbij<br />

belangrijke onderwerpen van studie.<br />

Met betrekking tot beleidsontwikkelingen is het zinvol om een onderscheid te maken naar strafrechtelijke<br />

en niet-strafrechtelijke benaderingen van seksuele geweldsdelinquentie. In de afgelopen decennia zijn<br />

bijvoorbeeld richtlijnen ontwikkeld voor de (politiële) aanpak van seksueel kindermisbruik in een<br />

afhankelijkheidscontext (Openbaar Ministerie, 1999). Veel werk valt waarschijnlijk nog te verrichten op<br />

het punt van de zeer wenselijke samenwerking van justitiële en niet-justitiële instellingen bij<br />

slachtofferschap van seksueel geweld. Ook in Kool’s openingsartikel in dit themanummer wordt enige<br />

aandacht besteed aan beleidspolitieke aspecten van seksuele geweldsdelinquentie.<br />

LITERATUUR<br />

Smallbone, S.W. & R.K. Wortley (2001) Child sexual abuse: offender characteristics and modus<br />

operandi, Australian Institute of Criminology, Trends & Issues in Crime and Criminal Justice.<br />

Openbaar Ministerie (1999) Beleidsregels, aanwijzing opsporing seksueel misbruik in<br />

afhankelijkheidsrelaties, Den Haag.


VRIJHEID, BLIJHEID? OVER HET DILEMMA VAN DE STRAFBARE SEKSUALITEIT<br />

Renée Kool<br />

Wat wordt maatschappelijk toelaatbaar geacht en wat niet, op het gebied van de seksualiteit? In grove<br />

lijnen zijn twee aandachtspunten bepalend voor de sociale ordening van de seksualiteit: de menselijke<br />

behoefte aan seksuele zelfbeschikking en de onmacht om die anders dan met hulp van de gemeenschap<br />

veilig te stellen. Een complicerende factor is dat seksualiteit veelal een gedeelde activiteit is: men moet<br />

zich in goed vertrouwen kunnen geven aan een ander. Dit veronderstelt respect voor de wilsvrijheid van<br />

betrokkenen waaraan binnen de feitelijke verhoudingen vaak niet voldaan is. Waar wilsonvrijheid dreigt,<br />

heeft de overheid zich tot taak gesteld bescherming te bieden, onder andere via strafbaarstelling.<br />

Bescherming bieden aan hen die dat behoeven, is echter niet zonder problemen. Want wie zijn behoeftig<br />

en hoever mag de gemeenschap gaan bij het strafrechtelijk normeren van de seksualiteit? Gesteld voor de<br />

taak een evenwicht te vinden tussen de Scilla van de seksuele zelfbeschikking en de Charibdis van de<br />

bescherming van maatschappelijk kwetsbaren heeft de strafwetgever door de tijd heen keuzen moeten<br />

maken en daarbij rekening moeten houden met veranderde denkbeelden over seksualiteit en de daaraan<br />

gerelateerde verhouding tussen overheid en burger. De balans werd mede bepaald door de mate waarin de<br />

samenleving zich bewust was van seksueel geweld als maatschappelijk probleem.<br />

STRAFBARE SEKSUALITEIT 1880-1960: ZORG OM DE PUBLIEKE SEKSUELE MORAAL<br />

Zo’n maatschappelijk bewustzijn ontbrak ten tijde van de totstandkoming van de nationale<br />

zedenwetgeving. Uitgangspunt was een negatief vrijheidsbegrip: het private seksuele leven van de burger<br />

diende beschermd te worden tegen inmenging van overheidswege (Berlin, 1958: 11-12). De zorg van de<br />

strafwetgever concentreerde zich op de verdediging van de publieke fatsoensnormen, het vormgeven van<br />

de publieke seksuele moraal. Voorgestelde strafbaarstellingen hadden betrekking op stereotypen als<br />

gewelddadige verkrachting of misbruik van evident geestelijk onmachtigen. Dergelijke uitwassen dienden<br />

strafbaar te worden gesteld, voor het overige moest terughoudendheid worden betracht. Immers:<br />

´tegen vrijwillig eigen zedenbederf de individuen te beschermen behoort niet tot de taak der<br />

strafwet. Zij heeft alleen te waken voor het kwetsen van eens anders eerbaarheid’ (Smidt, 1891:<br />

276).<br />

De bedoelde vrijwilligheid sloeg echter op de dominante, mannelijke seksualiteit. Vanuit een harmonieus<br />

gedachte private levenssfeer werd consensus over de seksuele normen en waarden verondersteld. Het<br />

inzicht dat wilsvrijheid voor vrouwen en kinderen problematisch zou kunnen zijn, was wel aanwezig<br />

maar beperkte zich tot evidente situaties van wilsonvrijheid. Die werd onder meer aangenomen in die<br />

gevallen waarin een minderjarige in een functionele afhankelijkheidsrelatie ten opzichte van een<br />

meerderjarige verkeerde: hier werd een machtsonevenwicht verondersteld dat seksuele contacten ten ene<br />

male in de weg stond. Op dit punt week de Nederlandse strafwetgeving expliciet af van het regime van de<br />

Code Penal, waarin dergelijke contacten slechts strafbaar waren wanneer geweld was gebruikt. De<br />

Nederlandse ontwerpwetgever was op dit punt beduidend minder terughoudend: bescherming van<br />

minderjarigen werd expliciet erkend als uitgangspunt. Sterker nog, in artikel 249 Sr school, zo stelde het<br />

invloedrijke kamerlid De Savornin Lohman destijds, ‘de geest van het ontwerp’ (Ontwerp wetboek van<br />

Strafregt, deel IV, 1880: 233). Desalniettemin werd een aparte strafbaarstelling van incestueuze contacten<br />

niet overwogen. Want hoewel seksueel misbruik in algemene termen als maatschappelijk probleem werd<br />

onderkend, met name binnen kinderbeschermingskringen, was de wetgever niet bereid te erkennen dat<br />

dergelijke contacten ook veelvuldig in eigen land plaatsvonden. Een zelfde lot was de homoseksualiteit<br />

beschoren; dergelijke tegennatuurlijke driften waren de goede huisvader evenzeer onbekend. Ook later,<br />

toen Europa rond 1890 werd opgeschrikt door een aantal omvangrijke schandalen rond seksueel misbruik,<br />

week de Nederlandse wetgever niet af van eerder ingenomen standpunten (Weeks, 1989: 31).


Strafbaarstelling door middel van schending van verantwoordelijkheden als geformuleerd in artikel 249<br />

Sr paste nu eenmaal beter in het liberale profiel dan een strafrechtelijk verbod, gegrond op de morele<br />

verwerpelijkheid van de handeling. Wel werd voorgesteld de strafmaxima te verhogen, want wat betreft<br />

seksueel misbruik kon men ‘(…) in het beschaafde Nederland niet altijd zwaar genoeg gestraft worden’,<br />

aldus minister van justitie Modderman (Ontwerp Wetboek van Strafregt, deel IV, 1880: 615).<br />

Deze zorg om het zedelijk verval als gevolg van de toenemende industrialisatie, met de daarin besloten<br />

aandacht voor seksueel misbruik van minderjarigen, leidde tot veranderingen binnen de strafrechtelijke<br />

politiek. Feitelijk was de wetgeving van 1886 bij de invoering al niet meer in overeenstemming met de<br />

tijdgeest. Hoewel naar goed liberaal gebruik nog steeds de schadelijkheid van het handelen als criterium<br />

voor strafbaarstelling gold, nam het politieke draagvlak voor strafrechtelijke interventie als middel ter<br />

bestrijding van het toenemende zedelijk verval toe.<br />

En zo stonden slechts enkele jaren na de invoering de eerste wijzigingen op stapel van deze, in woorden<br />

van minister van justitie Nelissen, ‘slappe wetgeving’ (Bijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1908-1909,<br />

deel I, nr. 293, nr.3: 3). In het bijzonder de gereglementeerde prostitutie was de wetgever een doorn in het<br />

oog. Mondiaal werd gestreefd naar bevrijding van de door de mannelijke seksualiteit geketende<br />

prostituée.<br />

Na enig voorwerk door zijn voorgangers wist minister van justitie Regout in 1911 de wet tot bestrijding<br />

van de zedeloosheid aangenomen te krijgen. Deze behelsde de invoering van een bordeelverbod annex<br />

strafbaarstelling van vrouwenhandel, een verbod op abortus, aanscherping van de pornografiebepalingen<br />

en enkele specifieke strafbepalingen gericht op het zedelijk welzijn van minderjarigen zoals de verkoop<br />

van voorbehoedmiddelen respectievelijk pornografie aan jeugdigen, en het hebben van homoseksuele<br />

contacten met minderjarigen.<br />

Hoewel deze wet in later jaren vaak is aangeduid als een confessioneel zedelijkheidsoffensief, met Regout<br />

als morele entrepreneur, is dat niet geheel terecht. De persoonlijke ambitie van Regout om homoseksuele<br />

contacten strafbaar te stellen, laat onverlet dat sprake was van een gedeeld politiek streven naar<br />

aanscherping van de zedenwetgeving. De strijd tegen zedelijk verval vormde een ‘bindend element in de<br />

landelijke politiek’ (Soetenhorst-De Savornin Lohman en Jansz, 1986: 4). Met inachtneming van hun<br />

verschillende politieke uitgangspunten deelden de politieke partijen de zorg om het zedelijk verval.<br />

Een ander gedeeld uitgangspunt was de politieke wens tot terughoudendheid: slechts handelingen die<br />

‘buiten eenige twijfel tot de onzedelijke kunnen worden gerekend’ rechtvaardigden strafbaarstelling<br />

(Bijlagen Handelingen Tweede Kamer 1909-1910, deel III, nr. 56, nr.1: 1). Wat moest worden begrepen<br />

als onzedelijk, en derhalve als schadelijk voor anderen, vormde echter onderwerp van felle parlementaire<br />

debatten. Met name het confessionele appel aan de christelijke zedenleer als objectieve politieke maatstaf<br />

riep forse weerstand op bij liberalen en socialisten. Deze waren echter numeriek in de minderheid en<br />

konden uit dien hoofde onvoldoende tegenwicht bieden aan het confessionele overwicht. Voor de<br />

liberalen gold bovendien dat zij onderling sterk verdeeld waren, hetgeen verder afbreuk deed aan hun<br />

politieke daadkracht. En hoewel de socialisten in felle bewoordingen ageerden tegen de ‘hypocrisie van<br />

het Christelijk volksdeel’ en benadrukten dat de oorzaak van het zedelijk verval lag in de deplorabele<br />

sociaal-economische omstandigheden van de lagere sociale klassen, moesten ook zij het politieke<br />

onderspit delven (Handelingen Tweede Kamer, 1910-1911: 1445).<br />

Tegen deze historische achtergrond bezien was weliswaar sprake van een overwegend door<br />

confessionelen geregisseerde wetgevingsoperatie, maar daaraan lag wel een gemeenschappelijk streven<br />

naar bestrijding van zedelijk verval ten grondslag. De noodzaak het negentiendeëeuwse liberale taboe op<br />

interventie van de privé-sfeer te doorbreken, werd door alle politieke partijen in min of meerdere mate<br />

onderschreven. De strafwet groeide uit tot normoriënterend instrument, waarvan de reikwijdte zich<br />

uitbreidde tot over de grenzen van de publieke moraal (Strijards, 1986: 37).


1965-1980: IN HET TEKEN VAN DE SEKSUELE VRIJHEID<br />

Dit stramien van bescherming van de publieke sfeer tegen zedelijke vervuiling en verdergaande<br />

bereidheid tot interventie, in het bijzonder waar het minderjarigen betreft, heeft het denken over de<br />

strafbare seksualiteit lange tijd bepaald. Werkelijke veranderingen in het denken over strafbare<br />

seksualiteit deden zich pas voor vanaf het midden van de jaren zestig. Toen braken woelige tijden aan.<br />

Toegenomen welvaart leidde tot emancipatie van burgers, op seksueel terrein geholpen door de<br />

aanwezigheid van anticonceptiemiddelen. Bevrijd van de knellende banden van de voortplanting<br />

celebreerden vrouwen en mannen hun seksualiteit en claimden een vergaande liberalisering van de<br />

seksuele levenssfeer. Seks stond in het teken van de expressie; het vertrouwen in de seksuele<br />

zelfdiscipline van de burger was groot.<br />

Vanuit deze liberale opvatting koesterde men ernstige bezwaren tegen de als te strikt ervaren<br />

strafbepalingen. De Adviescommissie herziening zedelijkheidswetgeving stelde in haar eindrapport:<br />

‘De erkenning van een voor de overheid in beginsel onaantastbare privé-sfeer van de burger houdt<br />

tevens de erkenning in dat de uitingen welke in die sfeer aan de beleving van de sexualiteit<br />

worden gegeven zich aan de waardering daarvan door de staat of zijn organen behoren te<br />

onttrekken’ (Adviescommissie herziening zedelijkheidswetgeving Melai [hierna:<br />

Adviescommissie] 1980: 9).<br />

Strafrechtelijk optreden werd enkel gelegitimeerd geacht waar ‘strikte bescherming van de persoonlijke<br />

levenssfeer tegen inbreuken door derden’ zulks vereiste (Adviescommissie, 1980: 9). Deze liberale<br />

tijdgeest bracht evenwel geen terugkeer naar vroegere standpunten. Anders dan toen was de strafwetgever<br />

zich in de jaren zestig bewust van seksueel geweld. De noodzaak aanvullende bescherming te bieden aan<br />

hen die in een positie verkeerden waarin de seksuele wilsvrijheid illusoir dreigde te worden, werd<br />

onderkend. Feitelijk berustten de voorstellen van de commissie Melai op een positief vrijheidsbegrip: de<br />

nadruk kwam te liggen op door de overheid gegarandeerde voorwaarden waarbinnen seksuele<br />

zelfbeschikking mogelijk was. Binnen een positief vrijheidsbegrip wordt bij de beoordeling van de<br />

strafbaarheid van het handelen, in het bijzonder het afgedwongen karakter daarvan, de context<br />

waarbinnen dit heeft plaatsgevonden meegewogen, mét de daarin besloten posities die betrokkenen<br />

innemen. Er is aandacht voor procesmatige en interactieve aspecten die in de opbouw van het handelen<br />

een rol kunnen hebben gespeeld (Berlin, 1958: 40; Zeegers, 2001: 192). Niet het moreel verwerpelijke<br />

karakter van het handelen maar de ontkenning van de seksuele zelfbeschikking door de ander als gelijke<br />

vormt het aandachtspunt. Daarin lag, in overeenstemming met de liberale uitgangspunten van de<br />

commissie Melai, de legitimatie voor strafbaarstelling. Een dergelijke conceptueel positieve<br />

vrijheidsopvatting is in eigen land onder andere terug te vinden in de relationele rechtsopvatting van<br />

Foqué en ‘t Hart (Foqué en ‘t Hart: 1990; ‘t Hart, 1997).<br />

Dit positieve vrijheidsbegrip moet worden begrepen als tegenstelling tot het klassieke, negatieve<br />

vrijheidsbegrip dat ten grondslag ligt aan de bestaande zedenwetgeving (Berlin, 1958: 11). Het<br />

vertrekpunt is dat het individu vanaf een zekere leeftijd in staat moet worden geacht de eigen wil te<br />

bepalen. Hoewel persoongebonden kenmerken – men denke aan de strafrechtelijke bescherming van<br />

geestelijk onmachtigen ex artikel 243 Sr – en de sociale omstandigheden waarbinnen het wilsbesluit zich<br />

heeft moeten vormen – bijvoorbeeld het gebruik van geweld – van invloed kunnen zijn op de vraag of van<br />

vrijwilligheid sprake is, geldt als uitgangspunt dat het individu wordt vermoed te beschikken over het<br />

vermogen helder te communiceren over diens wilsbesluit inzake seksuele contacten. Bescherming staat<br />

hier tegenover vrijheid en wordt opgevat als potentiële beperking van, in plaats van constitutieve<br />

voorwaarde voor vrijheid (Zeegers, 2001: 188-192).<br />

De commissie Melai hanteerde, zoals gezegd, een positief vrijheidsbegrip. Vanuit die positie benadrukte<br />

de commissie dat niet alleen jeugdigen, maar ook volwassenen zich in een uitgangspositie konden<br />

bevinden waar het recht op seksuele zelfbeschikking bekneld dreigde te raken. Om die reden werd


voorgesteld het bestanddeel dwingen zoals opgenomen in de verkrachtingsbepaling te verruimen,<br />

waardoor het principe van het strafrechtelijk opzet zou worden opgerekt. Het dwingen diende naar het<br />

oordeel van de commissie Melai niet beperkt te blijven tot de gevallen van (dreiging met) geweldgebruik,<br />

maar mocht ook worden afgeleid uit de feitelijke krachtsverhoudingen met de daarin besloten ongelijke<br />

uitgangsposities. Immers, bij die verhoudingen zullen ook andere handelingen dan geweld of dreiging met<br />

geweld al snel geëigend zijn om de wil van de zwakkere, of meer kwetsbare, te breken, zoals bijvoorbeeld<br />

het dreigen met geweld tegen een kind teneinde een seksueel contact met de moeder af te dwingen<br />

(Adviescommissie, 1980: 15).<br />

In aansluiting op artikel 284 lid 1 sub 1 Sr, waarin het afdwingen van een handelen of nalaten door<br />

middel van geweld of enige andere feitelijkheid strafbaar was gesteld, stelde de commissie voor het<br />

dwingen te omschrijven als ‘dwingen door middel van een andere feitelijkheid of dreiging met een andere<br />

feitelijkheid’. Dit laatste is te verstaan als gedragingen ‘die in de gegeven omstandigheden iemand<br />

kunnen dwingen haars of zijns ondanks sexuele handelingen te dulden of te plegen’ (Adviescommissie,<br />

1980: 16).<br />

Overigens viel deze verruiming van de verkrachtingsbepaling niet bij iedereen in goede aarde. Zo gaven<br />

het COC en de NVSH de voorkeur aan het opheffen van de verkrachtingsbepaling. Verkrachting was<br />

immers geseksualiseerd geweld, zodat volstaan kon worden met de algemene strafbaarstelling van dwang<br />

als verwoord in artikel 284 Sr. Maar ook dan werd een ruime uitleg van het dwingen, als voorgesteld door<br />

de commissie Melai, wenselijk geacht. In feite was sprake van een gedeelde wens de mogelijkheden tot<br />

seksuele zelfontplooiing te garanderen. Het verschil van mening lag in de reikwijdte van de<br />

strafwetgeving en de wijze waarop daarbinnen garanties tegen afgedwongen seksuele contacten moesten<br />

worden geboden.<br />

In dezelfde geest van positieve vrijheid moet het voorstel van de commissie Melai worden begrepen om<br />

de bestanddelen ontuchtige handeling, aanranding en verkrachting te vervangen door het neutralere begrip<br />

seksuele handeling, te verstaan als substantiële handelingen met een in het sociale verkeer onacceptabele<br />

lading (Adviescommissie, 1980: 21). En ook het voorstel om het bestanddeel ‘dwingen’ te vervangen<br />

door ‘bewegen tot’ in gevallen van seksuele contacten met minderjarigen, past in dit profiel. Het criterium<br />

voor strafbaarstelling is steeds gelegen in de wens om bij ongelijke uitgangsposities van overheidswege<br />

bescherming te bieden. Waar het jeugdigen betrof, nam de commissie Melai deze ongelijkheid als<br />

vertrekpunt; niet volstaan kon worden met de bescherming geboden uit hoofde van de algemene<br />

strafbaarstelling van afgedwongen seksuele contacten (Adviescommissie 1980: 31). Tegelijkertijd toonde<br />

de commissie zich huiverig voor het formuleren van een absolute strafbaarstelling. De oplossing werd<br />

gevonden in de introductie van de voornoemde term ‘bewegen tot’: uitgangspunt was dat een volwassene<br />

zich had te onthouden van het nemen van initiatieven tot seksuele contacten met minderjarigen; wanneer<br />

de toenadering echter uitging van de jeugdige zelf was in beginsel voor de strafwetgever geen taak<br />

weggelegd (Adviescommissie, 1980: 28).<br />

Op deze wijze onderving de commissie ook het probleem, hoe een van overheidsbemoeienis gevrijwaarde<br />

seksuele sfeer voor jongeren te creëren. In overeenstemming met de tijdgeest was de commissie Melai<br />

voorstander van een zekere decriminalisering van seksuele contacten met jeugdigen. Erkend werd dat<br />

jongeren seksuele behoeften hebben, die in beginsel gevrijwaard moeten blijven van<br />

overheidsbemoeienis. Strafbaarstelling van onderlinge seksuele contacten tussen jeugdigen werd niet<br />

legitiem geacht (Adviescommissie, 1980: 26). Door de strafbaarheid van onderlinge seksuele contacten<br />

tussen jeugdigen eveneens afhankelijk te stellen van de vraag of het slachtoffer daartoe was bewogen,<br />

creëerde de commissie Melai een uitweg uit dit morele dilemma.<br />

Toen het eindrapport van de commissie Melai aan het begin van de jaren tachtig verscheen, was de<br />

vrijage met het liberale gedachtegoed echter voorbij en tekende zich een omslag af in het maatschappelijk<br />

denken over strafbare seksualiteit. Hoewel de strafwetgever later zou teruggrijpen op de voorstellen van<br />

de commissie Melai, stuitten deze destijds op forse weerstand.


1980-1992: VAN VRIJHEID NAAR BESCHERMING<br />

Na de eerste vreugde over de verworven seksuele vrijheid bleek al snel dat seksuele permissiviteit ook<br />

schaduwzijden had. Van werkelijke seksuele zelfbeschikking kon binnen de ongelijke maatschappelijke<br />

verhoudingen geen sprake zijn, met name niet voor vrouwen en kinderen. Sterker nog: de idee van<br />

seksuele vrijheid bleek voor vrouwen een vermoeden van beschikbaarheid op te roepen, waaraan zij<br />

vanuit een zowel fysieke als maatschappelijk ongelijke positie onvoldoende tegenwicht konden bieden.<br />

Het heersende seksuele vertoog bood onvoldoende ruimte voor andere beelden dan de dominante<br />

mannelijke seksualiteit. Dankzij de langdurige afwezigheid van vrouwen als (mede)vormgevers van het<br />

publieke domein was een gendered seksuele moraal ontstaan waarin seksuele zelfbeschikking werd<br />

opgevat als het recht op optimaal seksueel genot en niet als een relationeel streven naar wederzijds<br />

genoegen. Vanuit de vrouwenbeweging werd dit heersende concept van seksualiteit in toenemende mate<br />

geproblematiseerd in termen van machtsongelijkheid: voor seksuele vrijheid was eerst en vooral een<br />

gelijkwaardige onderhandelingspositie noodzakelijk, waartoe de strafrechtelijke overheid garanties diende<br />

te bieden.<br />

Dit streven naar machtsevenwicht via strafrechtelijke bescherming werd evenwel niet door iedereen<br />

gedeeld. Meer dan eens klonken vanuit de vrouwenbeweging geluiden waarin niet alleen werd<br />

gewaarschuwd voor overspannen verwachtingen, maar ook principieel stelling werd genomen tegen de<br />

slachtofferrol die vrouwen zodoende dreigden aan te nemen (De Wit, 1986; Verrijn Stuart, 1994). De<br />

herdefiniëring van de seksuele omgangsvormen in termen van repressie zou onvoldoende los staan van<br />

het dominante seksuele vertoog (Gunning, 1985; Pessers, 1991).<br />

De coming out van slachtoffers van seksueel misbruik binnen het gezin vanaf het midden van de jaren<br />

tachtig zette het feministisch appel om strafrechtelijke bescherming kracht bij. Riep de openlijke kritiek<br />

vanuit de vrouwenbeweging op de opstelling van mannen in het seksuele verkeer eerder nog weerstand<br />

op, de ontdekking dat de door vrouwen gesignaleerde machtsongelijkheid ook risico’s op seksueel<br />

misbruik voor jeugdigen in zich droeg, activeerde de immer aanwezige maatschappelijk zorg om het kind<br />

(Boutellier, 1989; Kool, 1999: 137-140). Binnen enkele jaren werd een overkoepelend overheidsbeleid ter<br />

bestrijding van seksueel geweld ontworpen, met als speerpunt de bescherming van jeugdigen tegen<br />

seksueel misbruik.<br />

In dat kader werd ook het debat over de noodzaak van een integrale herziening van de zedenwetgeving<br />

nieuw leven ingeblazen en werden de voorstellen van de commissie Melai weer actueel. De<br />

opeenvolgende ministers van justitie Korthals en Hirsch Ballin voelden niets voor zo’n omvangrijke<br />

wetgevingsoperatie: in een tijdsbestek dat vroeg om actieve, beschermende inzet van de<br />

strafrechtspleging kon men zich een dergelijke reflectie niet veroorloven, zeker niet gelet op de daaraan<br />

verbonden rechtsonzekerheid voor slachtoffers. En voor een zekere liberalisering van seksuele contacten<br />

met minderjarigen, als voorgesteld door de commissie Melai, was al helemaal geen plaats! Met enige<br />

gretigheid werd het ten departemente klaarliggende wetsontwerp in 1984 ingetrokken en vervangen door<br />

een partiële herziening, primair gericht op het verbeteren van de bescherming van maatschappelijk<br />

kwetsbaren.<br />

In de jaren die volgden, heeft het afwisselen van kabinetten van verschillende politieke signatuur een<br />

stempel gedrukt op het wetgevingsproces. Maar er is meer. Terugkijkend kan worden vastgesteld dat de<br />

strafwetgever zich onvoldoende heeft gerealiseerd welke problemen lagen besloten in een, zij het partiële,<br />

herziening van de zedenwetgeving. Niet alleen de aloude tegenstelling tussen vrijheid en bescherming<br />

stelde de wetgever voor problemen, ook het groeiende bewustzijn dat seksueel geweld zich niet beperkte<br />

tot vrouwen en kinderen zorgde voor complicaties. De erkenning dat ook mannen slachtoffer waren van<br />

seksueel geweld, in het bijzonder van verkrachting, riep de wens op de strafbepalingen gender-neutraal te<br />

formuleren: iedere burger moest zonder onderscheid naar geslacht aanspraak kunnen maken op<br />

bescherming.<br />

Vanuit de vrouwenbeweging werd kritiek geleverd: een gender-neutrale formulering zou de aandacht<br />

afleiden van de patriarchale verhoudingen die ten grondslag lagen aan het seksuele geweld tegen vrouwen


en kinderen. De liberale minister van justitie Korthals Altes was echter vastbesloten en maakte haast met<br />

het wetsvoorstel, zo zeer zelfs dat hij de inhoudelijke verschillen met het ontwerp uit 1985 negeerde en<br />

een adviesronde niet nodig achtte. Zijn opvolger, de confessioneel Hirsch Ballin, dikte de<br />

beschermingsgedachte nog verder aan: zijn devies luidde ‘doe het beschermen beter’ (Handelingen<br />

Tweede Kamer, 1990-1991, nr. 12: 611).<br />

Na een langdurig en verwarrend parlementair debat werd in 1992 een herziening doorgevoerd die naar<br />

aard en omvang niet alleen een partiële wijziging oversteeg, maar bovendien veel van de door de<br />

commissie Melai voorgestelde wijzigingen bevatte.<br />

Hoewel de beschermingsgedachte prevaleerde, was in deze wetswijzigingen ook een zekere tendens tot<br />

terughoudendheid waarneembaar. Wat minderjarigen en onmachtigen betrof kon geen twijfel bestaan<br />

over de intenties van de wetgever: zij dienden ten alle tijde van staatswege beschermd te worden tegen<br />

inbreuken op hun seksuele zelfbeschikking.<br />

Bij meerderjarigen golden andere uitgangspunten. Hoewel ook hier bescherming als vertrekpunt werd<br />

genomen, diende de vraag of het vermeende slachtoffer die bescherming waardig was in rechte positief te<br />

worden beantwoord. Daartoe kreeg de rechter een aantal open geformuleerde, gender-neutrale<br />

bestanddelen ter beschikking, aan de hand waarvan de wilsonvrijheid moest worden bepaald. Zo werd het<br />

archaïsche bestanddeel vleselijke gemeenschap vervangen door de term seksueel binnendringen en werd<br />

de context waarbinnen het seksuele contact had plaatsgevonden via het opnemen van het bestanddeel<br />

andere feitelijkheid (mede)bepalend.<br />

Dit laatste bestanddeel had echter een beperktere betekenis dan in de voorstellen van de commissie Melai.<br />

Bij de commissie lag de sleutel in de vraag of een gemiddeld mens zich in de specifieke omstandigheden<br />

waarbinnen het seksuele contact heeft plaatsgevonden vrij zou hebben gevoeld te weigeren. Niet de<br />

subjectieve indruk van het slachtoffer, maar de objectieve maatstaf of een willekeurige burger zich in een<br />

vergelijkbare situatie gedwongen zou hebben gevoeld in te stemmen met het seksuele contact zou<br />

bepalend moeten zijn voor de strafbaarheid. Het verwijt lag in de schending van het recht op seksuele<br />

zelfbeschikking waarvan objectief bezien, gelet op de omstandigheden, geen sprake kon zijn.<br />

De strafwetgever van 1992 daarentegen stelde de strafbaarheid van het seksuele contact niet alleen<br />

afhankelijk van de vraag of het slachtoffer zich onder invloed van de feitelijke omstandigheden<br />

gedwongen had gevoeld in te stemmen met het seksuele contact, maar ook of de wilsonvrijheid de<br />

verdachte in voldoende mate was gebleken, zodat deze daar weet van had, respectievelijk kon hebben, en<br />

de wilsonvrijheid desondanks aanvaardde. Uit het bewijs moest blijken dat het slachtoffer door middel<br />

van concrete, voor de verdachte kenbare uitingen of gedragingen blijk had gegeven, niet vrijwillig in te<br />

stemmen met het seksuele contact. Machtsoverwicht van de verdachte bood daartoe in de optiek van de<br />

wetgever wellicht een aanwijzing, maar werd als zodanig voor het strafrechtelijk bewijs van dwingen<br />

onvoldoende geacht.<br />

Het betreft hier tegengestelde redeneringen: de commissie Melai beoordeelde het handelen op basis van<br />

de vraag of de verdachte krachtens de bewijsmiddelen, gemeten naar gemiddelde maatstaven, blijk had<br />

gegeven van respect voor de seksuele wilsvrijheid van de ander. Daarvoor werd ook de wisselwerking<br />

tussen het willen van de verdachte en de interacties met anderen als bepalende factor voor de wilsvorming<br />

van het slachtoffer van betekenis geacht. Van de verdachte werd reflectie op de positie van de ander<br />

verwacht, vooruitlopend op het gewenste seksuele contact. Niet bepalend was of het slachtoffer op<br />

concrete wijze blijk had gegeven van belemmeringen in de wilsvorming.<br />

De strafwetgever daarentegen toetste het ten laste gelegde handelen aan de vraag of de individuele<br />

verdachte, gelet op zijn kennis en bagage, uit het gedrag van het slachtoffer af had kunnen en moeten<br />

leiden dat instemming ontbrak. De nadruk lag derhalve op het individuele weten en willen van de<br />

verdachte, waarbij de wilsvorming van de verdachte als een min of meer op zichzelf staand proces werd<br />

beschouwd (Zeegers, 2001: 179). Hoewel ook hier een zekere reflectie van de verdachte op de positie van<br />

de ander werd vereist, werd de verwijtbare afwezigheid daarvan gekoppeld aan concrete aanwijzingen<br />

van wilsonvrijheid afkomstig van het slachtoffer.


De juridische consequenties van dit verschil in zienswijze zijn groot. Het verruimde (voorwaardelijk)<br />

opzet, als neergelegd in de voorstellen van de commissie Melai, geeft eerder aanleiding tot een<br />

bewezenverklaring als vereiste voor strafoplegging: voldoende is dat uit feiten en omstandigheden blijkt<br />

dat de verdachte bij het aangaan van het seksuele contact onvoldoende heeft gereflecteerd op de context<br />

waarbinnen het seksuele contact plaatsvond en de daarin besloten belemmeringen voor de wilsvorming<br />

van het slachtoffer heeft genegeerd. Daarentegen neemt de kans op strafoplegging bij een engere uitleg<br />

van het dwingen af: wanneer niet kan worden bewezen dat de verdachte heeft kunnen begrijpen dat het<br />

slachtoffer niet instemde met het seksuele contact, kan het dwingen in de systematiek van de wetgever<br />

niet bewezen worden en dient vrijspraak te volgen. In de praktijk geeft de engere uitleg van het<br />

bestanddeel dwingen dan ook aanleiding tot verminderde rechtsbescherming van slachtoffers van<br />

seksueel geweld (zie hierna, paragraaf ‘Rechtsvinding als bron van bescherming?’).<br />

Behalve de inhoud van specifieke bestanddelen leverde ook de strafbaarstelling van seksuele contacten<br />

met minderjarigen van 12 tot 16 jaar destijds – opnieuw – problemen op. In het wetsvoorstel uit 1988 was<br />

een absolute strafbaarstelling opgenomen, als reactie op de vermeende decriminalisering die de<br />

commissie Melai had voorgesteld. De kwetsbare positie van deze categorie minderjarigen noodzaakte<br />

daar volgens de toenmalige wetgever toe, met dien verstande dat onderlinge seksuele contacten tussen<br />

minderjarigen om redenen van opportuniteit eventueel niet vervolgd zouden moeten worden (Kool, 1999:<br />

107). Bovendien zou in dat geval, gelet op de vrijwilligheid, geen sprake zijn van een ontuchtige<br />

handeling. De Tweede Kamer koesterde echter principiële bezwaren tegen zo’n absoluut strafrechtelijk<br />

verbod en drong aan op relativering in de vorm van een klachtvereiste: slechts wanneer de naast<br />

betrokkenen via een klacht blijk hadden gegeven strafvervolging te wensen, zou dit mogelijk moeten zijn.<br />

Hoewel minister van justitie Hirsch Ballin in eerste instantie weigerde, stemde hij later alsnog in. Hij<br />

breidde de kring van klachtgerechtigden zelfs uit tot de jeugdige, respectievelijk de Raad voor de<br />

Kinderbescherming. Ook werd de klachttermijn aanzienlijk verruimd: wanneer de minderjarige de klacht<br />

indiende werd de klachttermijn gelijk gesteld aan de vervolgingstermijn. In later jaren (1994) zou de<br />

klachttermijn andermaal worden verruimd. Wanneer het een slachtoffer betrof dat ten tijde van het<br />

seksueel misbruik minderjarig was, ging de verjaringstermijn voor het indienen van de klacht voor het<br />

betreffende slachtoffer pas lopen vanaf het moment dat deze achtten jaar was geworden. De<br />

achterliggende gedachte was dat deze minderjarige tot zijn achttiende jaar in een afhankelijkheidsrelatie<br />

verkeerde ten opzichte van de dader, hetgeen het zelfstandig indienen van een klacht in de weg zou<br />

kunnen staan. Deze wetswijziging liet onverlet dat de minderjarige ook voor het achttiende levensjaar<br />

bevoegd was een klacht in te dienen. Op deze wijze werd, zij het langs andere weg dan voorgesteld door<br />

de commissie Melai, een zekere decriminalisering geconstrueerd ter zake van seksuele contacten tussen<br />

volwassenen en minderjarigen.<br />

SINDS 1992: TUSSEN VRIJHEID EN BESCHERMING<br />

In deze periode werd de tweedeling in de seksualiteit tussen volwassenen en jeugdigen uitgebouwd.<br />

Gemeenschappelijk was de vertaling van het recht op seksuele zelfbeschikking in termen van<br />

grondrechten, geconcretiseerd in aanspraken op bescherming van overheidswege. Illustratief is de<br />

jurisprudentiële erkenning van positieve verplichtingen voor de overheid uit hoofde van verdragsnormen<br />

leidende tot in rechte afdwingbare aanspraken op bescherming tegen seksueel geweld 2 .<br />

Waar het jeugdigen betreft, vond een uitbouw plaats van de strafrechtelijke bescherming. Meer specifiek<br />

ontstond een mondiaal streven naar bescherming tegen (commercieel) seksueel misbruik, wat resulteerde<br />

in het Nationaal Actieplan Aanpak seksueel misbruik van kinderen (NAPS; Ministerie van Justitie: 2000).<br />

Sleutelwoorden zijn preventie en repressie. Tussendoor was het strafmaximum op het vervaardigen en<br />

bezit van kinderpornografie al opgetrokken van drie maanden tot vier jaar (Staatscourant, 1995, 515).<br />

2 Zie onder meer: EHRM 26 maart 1985, Publ. ECHR, series A, vol. 91 (X en Y), EHRM 26 oktober 1988, Publ. ECHR,<br />

series A. vol. 142 (Norris) en onlangs EHRM 26 november 2002, 33218/96 (E and others vs UK); de laatste zaak betrof<br />

overigens een schending van art. 3 EVRM.


Ook het gebruik maken van de diensten van een jeugdige prostitué(e) bleef strafbaar, als uitzondering op<br />

de legalisering van de prostitutie ten gevolge van de opheffing van het bordeelverbod (art. 248b Sr,<br />

Staatsblad, 1999, 464). Nadere wijzigingen van de zedenwetgeving volgden in 2002 (Staatsblad 2002,<br />

470). Het meest in het oog springend is de strafbaarstelling van virtuele kinderpornografie. Vanaf 1992 is<br />

het bezit of vervaardigen van afbeeldingen waarbij een minderjarige ‘schijnbaar is betrokken’ verboden;<br />

het is nu aan de verdachte te bewijzen dat bij de vervaardiging van de betreffende afbeelding geen<br />

concrete minderjarige betrokken is geweest 3 . Hier hebben internationale verplichtingen uit hoofde van het<br />

Treaty on Cybercrime overigens wel een rol gespeeld. Een andere wetswijziging betrof de codificatie van<br />

het verbod op enkelvoudig bezit van kinderpornografie, dat reeds gold op gezag van de Hoge Raad.<br />

Voorts werd de internationale werkingssfeer van de Nederlandse strafwet uitgebreid waar het seksueel<br />

geweld betreft en verviel per amendement de straffeloosheid van bezit van kinderpornografie ten behoeve<br />

van therapeutische doelen, respectievelijk wetenschappelijk onderzoek. Dit laatste is opmerkelijk omdat<br />

deze pas in 1995 was ingevoerd; een en ander heeft een rol gespeeld bij de afhandeling van de<br />

Brongersma-collectie. Ten slotte is ook de strafbaarstelling van opzettelijke aanwezigheid bij peepshows<br />

waarin minderjarigen optreden illustratief voor het tijdsbeeld.<br />

Feitelijk vormen deze partiële wetswijzigingen de finale van de wetswijzigingen uit 1992. Waar toen nog<br />

enige ruimte was voor terughoudendheid, zij het dat die door de toenmalige liberale minister van justitie<br />

Sorgdrager zwaar moest worden bevochten, was die in 2002 verdwenen. Weliswaar is er geen sprake van<br />

een nieuw zedelijkheidsmotief – de zorg om het misbruikte kind – maar de inzet van het strafrechtelijk<br />

instrumentarium is historisch ongekend.<br />

Hiermee samenhangend ontvouwde zich een netwerk aan maatregelen, variërend van voorgenomen<br />

registratie van pedoseksuele <strong>delinquenten</strong> tot verruiming van de DNA-regelgeving. Ook kwam bij<br />

tussentijdse wetswijziging het klachtvereiste betreffende seksuele contacten met minderjarigen te<br />

vervallen. Dat is opmerkelijk, maar niet onverwacht gelet op de heftige discussie daarover bij de<br />

wetswijzigingen van 1992. Kritiek op het klachtvereiste vanuit de opsporingspraktijk werd aangegrepen<br />

om de beschermingsgedachte te kunnen benadrukken, ten koste van de seksuele autonomie van<br />

minderjarigen.<br />

Rondom seksueel geweld jegens meerderjarigen werd het in deze jaren wat stiller, althans in de<br />

beleidssfeer. Opmerkelijk is wel de opheffing van het bordeelverbod in oktober 2000. Als reden daarvoor<br />

gold dat vrouwen en mannen in vrijheid moeten kunnen kiezen om sekswerker te worden. Voor een<br />

moreel verbod door de overheid is slechts plaats bij afgedwongen prostitutie, dan wel het gebruik maken<br />

van minderjarige prostitué(e)s. Het reglementeren van de prostitutie in het kader van de openbare orde<br />

werd overgelaten aan lokale overheden, zoals eerder het geval was in de negentiende eeuw. Met dit alles<br />

werden de maatschappelijke vooroordelen aangaande prostitutie als moreel verwerpelijke activiteit niet<br />

weggenomen, evenmin als de praktische problemen waarvoor de prostitué(e) zich dankzij deze nieuwe<br />

regelgeving gesteld zag. Desondanks paste deze decriminalisering van de prostitutie in het beeld van een<br />

sterk geïndividualiseerde moraal ten aanzien van de seksualiteit van volwassenen, die in deze periode<br />

opgeld deed. Het verbod op zedenmeesterij door de overheid stond nog steeds overeind, strafbaarstelling<br />

was slechts gerechtvaardigd waar het recht op seksuele zelfbeschikking duidelijk in verdrukking kwam.<br />

Onder invloed van deze vrije seksuele moraal nam de publieke aandacht voor het gendered karakter van<br />

het seksuele vertoog met de daarin gelegen nadruk op mogelijk seksueel geweld voor volwassen vrouwen<br />

af. Hoewel men met het vooropstellen van de individuele seksuele zelfbeschikking tot op zekere hoogte<br />

gevoeliger was geworden voor mogelijke schendingen van de wilsvrijheid, leidde dit zeker niet tot een<br />

gender-neutraal seksueel vertoog.<br />

Wat de strafbepalingen betreft moet dan ook worden vastgesteld dat de wetgever uiteindelijk slechts ten<br />

dele aan de wensen van de vrouwenbeweging tegemoet is gekomen. Want hoewel de<br />

verkrachtingsbepaling verruimd werd door de invoering van het bestanddeel seksueel binnendringen heeft<br />

dit ook een zeker inflatoir effect tot gevolg gehad: aanranding is als zelfstandig delict immers vergaand<br />

uitgehold. Belangrijker is dat de betekenis van het bestanddeel andere feitelijkheid dankzij de koppeling<br />

3 Zie ook de recente Aanwijzing kinderpornografie, Staatsblad 2003, 168.


met het strikt uitgelegde dwingen beperkter bleek dan gewenst. ‘Verbeterde bescherming’ stond niet<br />

synoniem voor ‘adequatere bescherming’, zoals in 1994 bleek uit de evaluatie van de zedenwetgeving<br />

(De Savornin Lohman, 1994).<br />

Ook de partiële wetswijzigingen uit 2002 brachten hierin geen verandering, ondanks de daarin besloten<br />

strafbaarstelling van misleiding (Staatsblad 2002, 470). In de eerste plaats niet omdat deze wetswijziging<br />

hoofdzakelijk betrekking had op een verruiming van de strafbaarstelling van seksuele contacten met<br />

jeugdigen. Ten tweede niet omdat de onderliggende uitgangspunten wat betreft seksuele contacten tussen<br />

meerderjarigen onveranderd zijn gebleven. Waar het seksuele contacten tussen volwassenen betreft, geldt<br />

als uitgangspunt nog immer een negatief vrijheidsbegrip, met een daaruit voortvloeiende terughoudende<br />

opstelling vanwege de strafrechtspleging.<br />

RECHTSVINDING ALS BRON VAN BESCHERMING?<br />

Hoe worden de geldende strafbepalingen in de praktijk uitgelegd? Een korte verkenning van de<br />

jurisprudentie kan duidelijkheid bieden over de bescherming tegen seksueel geweld door de strafwet, in<br />

het bijzonder waar het gaat om beperkingen verbonden aan de strikte interpretatie van het dwingen.<br />

Gedacht vanuit de maatschappelijk kwetsbare biedt de jurisprudentie op het eerste gezicht een gunstige<br />

indruk: de strafrechter lijkt oog te hebben voor de relationele context waarbinnen het seksuele contact<br />

heeft plaatsgevonden en de machtsongelijkheid die daarin schuil kan gaan. Daartoe in staat gesteld door<br />

een open formulering van de strafbepalingen, toont de strafrechter zich in de regel ruimhartig bij het<br />

interpreteren van de strafbepalingen. Met name wordt belang gehecht aan de context als factor bij het<br />

beoordelen van de strafbaarheid van het seksuele contact. Conceptueel past deze jurisprudentie in de<br />

bovengenoemde relationele rechtsopvatting (Foqué en ‘t Hart, 1990). Daarin wordt een open, contextuele<br />

oordeelsvorming door de strafrechter bepleit. Voorwaarden daartoe zijn een open houding van de<br />

strafrechter naar betrokkenen en hun ervaringen, en daarbij het vermogen oog en oor te hebben voor<br />

andere interpretaties dan de dominante denkbeelden (contrafacticiteit). In deze zienswijze biedt de<br />

strafbepaling slechts het juridisch kader waarbinnen de strafrechter met inachtneming van het verhaal van<br />

verdachte en slachtoffer bemiddelt tussen recht en feiten (narrativiteit). Bij het vaststellen van de vraag of<br />

het seksuele contact strafbaar is, wordt ruim aandacht besteed aan de subjectieve beleving daarvan door<br />

betrokkenen, in het bijzonder aan de door hen ervaren (on)vrijwilligheid. Vanuit dit perspectief kan de<br />

strafwet via open bestanddelen adequaat rechtsbescherming bieden aan maatschappelijk kwetsbaren, door<br />

hun ongelijke uitgangspositie mee te laten wegen bij de beoordeling van de vraag of de verdachte de te<br />

betrachte zorgvuldigheid in acht heeft genomen.<br />

Als concretisering van dit rechtsfilosofische uitgangspunt kan gelden dat binnen de rechtspraak onder<br />

(dreigen met) geweld niet alleen fysieke handelingen worden begrepen, maar ook het uitoefenen van<br />

ontoelaatbare psychische druk. Bepalend is of de weerstand van het slachtoffer daardoor is gebroken.<br />

Tegelijkertijd echter verengt de eis dat het geweld enige substantie moet hebben en een in rechte vast te<br />

stellen werkzaamheid de werking van dit bestanddeel. In die gevallen biedt het bestanddeel andere<br />

feitelijkheid veelal uitkomst.<br />

Hieronder vallen allerhande situaties waarin sprake is van ongelijke uitgangsposities tussen betrokkenen.<br />

De aard van de situatie, maar ook de persoon van de verdachte en/of het slachtoffer is van belang.<br />

Voorbeelden van andere feitelijkheden zijn het op slot doen van deuren, het dreigen met verwijdering uit<br />

een sekte, het misbruiken van de handelingsonvrijheid van leerlingen tijdens autorijlessen en het in<br />

dwingende bewoordingen spreken tegen personen van wie men weet dat deze in een afhankelijke positie<br />

verkeren. Ook niet expliciet gewelddadige fysieke belemmeringen kunnen een andere feitelijkheid<br />

opleveren, zoals bijvoorbeeld op iemand blijven liggen. Geconstateerd kan worden dat het bestanddeel<br />

andere feitelijkheid, hoewel uit oogpunt van rechtszekerheid wellicht problematisch, in de praktijk ruime<br />

bescherming biedt.<br />

Dit laatste geldt ook voor het bestanddeel seksueel binnendringen, maar hier lijkt de geboden<br />

bescherming wat al te ruim. Destijds werden twee doelen beoogd met de invoering van seksueel


innendringen: erkennen dat ook mannen kunnen worden verkracht en benadrukken van de ernst van<br />

andere dan vaginale penetratie. Inmiddels heeft de Hoge Raad op grond van een wetshistorische uitleg<br />

bepaald dat iedere vorm van binnendringen met een seksuele strekking, in welke lichaamsopening ook,<br />

als seksueel binnendringen moet worden begrepen. Dus ook de gedwongen tongzoen en het vingertopje,<br />

zoals de praktijk leerde. Gevolg daarvan is dat de aanranding, omvattende niet-penetratieve seksuele<br />

contacten, als delict is uitgehold. Daardoor is een zekere discrepantie ontstaan tussen het juridische begrip<br />

verkrachting (lees: iedere vorm van seksueel binnendringen) en het maatschappelijke begrip verkrachting<br />

(lees: vaginale penetratie): vroeger was aanranding alles behalve de vaginale verkrachting, nu zijn alle<br />

vormen van binnendringen verkrachting geworden en is aanranding nog slechts onderbroeken uittrekken,<br />

borsten betasten enzovoort.<br />

De tweede indruk van de beschermende waarde van deze jurisprudentie is minder gunstig. De winst die<br />

de ruime uitleg van de bovengenoemde open bestanddelen brengt, wordt in de praktijk grotendeels te niet<br />

gedaan door de strikte interpretatie van het principe van het strafrechtelijk opzet, geconcretiseerd in het<br />

bestanddeel dwingen. De open bestanddelen staan namelijk niet op zichzelf, maar moeten in samenhang<br />

met het strafrechtelijk opzet worden gelezen. Anders gezegd: het feit dat bewezen kan worden dat de<br />

verdachte geweld heeft gebruikt of een andere feitelijkheid zegt nog niets over de strafbaarheid van diens<br />

handelen. Daarvan is pas sprake als bewezen kan worden dat het geweld of de andere feitelijkheid bewust<br />

is aangewend om de wilsvrijheid van het slachtoffer te breken. Niet het gebruik van geweld of de<br />

afwezigheid van machtsgelijkheid als andere feitelijkheid vormen de constitutieve factoren voor<br />

strafbaarheid, maar de vraag of de daardoor ontstane wilsonvrijheid door de verdachte willens en wetens<br />

is gebruikt, dan wel minstens als mogelijkheid is aanvaard als middel om een seksueel contact af te<br />

dwingen.<br />

Achtergrond hiervoor is de wens van de Hoge Raad, grenzen te stellen aan een te vergaande<br />

normativering van het opzet: niet de maatschappelijke betekenis achteraf van het handelen is bepalend,<br />

maar wat de verdachte ten tijde van het handelen heeft geweten en gewild omtrent de (mogelijke)<br />

onvrijwilligheid van het seksuele contact. Strafrechtelijk verwijt is slechts gepast wanneer de verdachte<br />

op het moment van handelen daadwerkelijk heeft geweten dat de wederpartij geen seks wenste. Dat vergt<br />

in de visie van de strafrechter voldoende inspanningen van de zijde van het slachtoffer, of anders een zo<br />

duidelijke onmachtsituatie dat geen twijfel mogelijk is. Dat laatste was bijvoorbeeld niet het geval bij<br />

misleiding door een insluiper die bij het slachtoffer in bed was gekropen en zich voordeed als haar vaste<br />

partner. En ook de vrouw die een punt had gezet achter haar knipperlichtrelatie, niet met rust werd gelaten<br />

door haar voormalige minnaar, nog een maal vrijwillig seks met hem had maar een tweede keer weigerde,<br />

mocht niet op bescherming rekenen, ondanks het dreigen met fysiek geweld. Maar ook waar bescherming<br />

wordt verwacht, zoals ten aanzien van geestelijk minder validen, heerst de strikte uitleg van het principe<br />

van het strafrechtelijk opzet. Zo hoefden verschillende verdachten die wisten dat betrokken vrouwen<br />

geestelijk enigszins geretardeerd waren niet te begrijpen dat dit ook hun seksuele wilsvrijheid beperkte.<br />

Schijn kan bedriegen, maar niet ten nadele van de verdachte.<br />

Hoewel deze strikte uitleg van het bestanddeel dwingen vanuit het oogpunt van rechtsbescherming van de<br />

verdachte terecht is, kunnen daar vanuit de strekking van de strafbepalingen vraagtekens bij worden<br />

gezet. Het doel van de zedenwetgeving is immers maatschappelijk kwetsbaren te beschermen tegen fysiek<br />

of geestelijk overwicht dat uit feitelijke verhoudingen voortvloeit. Hoe reëel is het te verwachten dat de<br />

zwakkere partij in staat is duidelijk in te gaan tegen de wens tot seksueel contact van de sterkere? Is het<br />

niet meer in overeenstemming met de strekking van de strafbepalingen om het feitencomplex te<br />

beoordelen vanuit het perspectief van de maatschappelijk kwetsbare en uit dien hoofde nadruk te leggen<br />

op de context waarbinnen het seksuele contact heeft plaatsgevonden (Kool, 1999a)? Anders gezegd: wie<br />

seks wil, heeft de ander met zorg en respect te benaderen, om zo zeker mogelijk te zijn over diens<br />

instemming.<br />

Dat zo’n benadering mogelijk is, blijkt uit de lagere rechtspraak. Daar vindt men bij tijd en wijle<br />

uitspraken die duidelijk zijn geïnspireerd door een – voor slachtoffers van seksueel geweld – positievere<br />

opvatting van het recht op seksuele zelfbeschikking. Ter illustratie kan worden gewezen op het


zogenoemde Hell’s Angels-arrest van het Amsterdamse gerechtshof, waarin een groepsverkrachting<br />

bewezen werd geacht (Hof Amsterdam 20 oktober 1978, NJ 1979, 366). De vrouw in kwestie had<br />

ingestemd seks te bedrijven met één van de mannen en stond erbij toen de mannen onderling afspraken<br />

allemaal seks met haar te zullen hebben. De vrouw werd echter niet betrokken bij deze afspraak. Nadat zij<br />

zich had afgezonderd met de gewenste man, verschenen de anderen en begon de vrouw zich te verzetten.<br />

Het negeren van dit verzet levert naar het oordeel van het hof Amsterdam verkrachting op, dat overweegt<br />

dat:<br />

‘(…) artikel 242 Sr ertoe strekt een vrouw ertegen te beschermen dat zij door geweld of<br />

bedreiging met geweld wordt beroofd van het recht in vrijheid te bepalen of - en zo ja met wie -<br />

zij buiten echt vleselijke gemeenschap zal hebben, ongeacht of zij ten dien aanzien bepaalde<br />

toezeggingen heeft gedaan waarop zij later terug komt’.<br />

VRIJ, MAAR OOK BLIJ?<br />

Het omzetten van maatschappelijke normen en waarden over seksualiteit in strafbepalingen is nimmer vrij<br />

van spanning. Vanwege het private karakter is seksualiteit vaak moeilijk maatschappelijk te reguleren,<br />

maar tegelijkertijd brengt zij een constante bedreiging voor de menselijke integriteit met zich mee. In dat<br />

spanningsveld tussen persoonlijke vrijheid en bescherming moet de strafwetgever keuzen maken. Welke<br />

dat zijn, is mede afhankelijk van de mate waarin de samenleving zich bewust is van de maatschappelijke<br />

risico’s op seksueel geweld.<br />

In het huidige tijdsgewricht is de regulering van strafbare seksualiteit moeilijker dan ooit tevoren. De<br />

collectieve vrees voor allerhande maatschappelijke risico’s komt tot uitdrukking in een vergaande<br />

externalisering van seksuele onveiligheidsgevoelens en noopt tot bescherming (Van der Poel, 2002).<br />

Tegelijkertijd worden grenzen gesteld aan deze bescherming vanuit een voortschrijdende, door schijnbare<br />

seksuele permissiviteit gekenmerkte individualisering. Vanuit deze impasse heeft de wetgever<br />

ogenschijnlijk de bescherming laten prevaleren, maar via de achterdeur van het strafrechtelijk opzet<br />

(dwingen) de terughoudendheid weer binnen gehaald.<br />

Het resultaat is troebel. Het ware zuiverder geweest om te kiezen voor een op bescherming gericht<br />

perspectief, geënt op een positieve opvatting van vrijheid. Kiezen voor het aangaan of weigeren van<br />

seksueel contact is per definitie een wederkerige aangelegenheid en zodoende onlosmakelijk verbonden<br />

met de contexct waarbinnen moet worden gekozen. Relationele en situationele omstandigheden en de<br />

interactie die daarbinnen plaatsvindt, zijn geen bijkomende factoren maar constitutief voor de<br />

(on)vrijwilligheid van het seksuele contact. Zij dienen als zodanig een centrale rol te spelen, niet alleen<br />

bij de wettelijke normering van strafbare seksualiteit, maar in het verlengde daarvan ook binnen de<br />

rechterlijke oordeelsvorming. Het huidige uitgangspunt inzake het opzet, dat de verdachte de<br />

onvrijwilligheid moet hebben doorzien op grond van concrete gedragingen of uitingen van de zijde van<br />

het slachtoffer, miskent de constitutieve betekenis van dergelijke factoren voor de wilsvorming van het<br />

slachtoffer. Het geïndividualiseerde schuldverwijt (het opzet) begint daar waar verdachte bij de<br />

totstandkoming van het seksuele contact blijk heeft gegeven van onvoldoende respect voor de seksuele<br />

wilsvrijheid van de ander. Het is de taak van de strafwetgever die grondhouding op duidelijke wijze in<br />

rechte uit te dragen, zodat het handelend subject op voorhand weet welke grenzen met betrekking tot<br />

seksuele keuzevrijheid moeten worden gerespecteerd. Dat betekent niet dat de strafrechter alleen maar<br />

kan ‘koffiedik kijken’; een zodanige onzorgvuldige uitgangshouding van verdachte moet concreet in<br />

rechte worden vastgesteld met inachtneming van de aanwezige bewijsmiddelen. Liefst met bijbehorende<br />

bewijsmotivering.<br />

LITERATUUR<br />

Adviescommissie herziening zedelijkheidswetgeving Melai (1999), Eindrapport, ´s-Gravenhage:<br />

Staatsuitgeverij.<br />

Berlin, I. (1958) Two concepts of liberty, Oxford: Clarendon Press.


Boutellier, H. (1989) ‘<strong>Seksuele</strong> kindermishandeling en Justitie’, Justitiële Verkenningen, 6: 7-33.<br />

Bijlagen Handelingen Tweede Kamer (1908-1909) deel I, nr. 293, nr. 3: 3.<br />

Bijlagen Handelingen Tweede Kamer (1909-1910) deel III, nr. 56, nr. 1: 1.<br />

COC, NVSH, e.a. (1984) Zeden en straffen. Discussienota over de zedelijkheidswetgeving, Utrecht.<br />

Foqué, R. & A.C. ‘t Hart (1990) Instrumentaliteit en rechtsbescherming, Arnhem: Gouda Quint.<br />

Gordon, L. (1988) Heroes of their own lives. The politics and history of family violence, New York:<br />

Viking.<br />

Gunning, M. (1985) ‘Liever gemarmerd’, in: R. de Lange e.a., De dubbelzinnigheid van het recht, Recht<br />

en Kritiek, themanummer, Nijmegen: 12-32.<br />

Handelingen Tweede Kamer, 1990-1991, nr. 12: 611.<br />

Hart, A.C. ‘t (1997) De meerwaarde van het strafrecht, ‘s-Gravenhage: Sdu uitgevers.<br />

Haveman, R. & M. Wijers (2001) ‘Sekswerk. De moraal van seks voor geld’, Nemesis, 6: 190-203.<br />

Kool, R.S.B. (1999) De strafwaardigheid van seksueel misbruik, dissertatie Erasmus Universiteit<br />

Rotterdam, Deventer: Gouda Quint.<br />

Kool, R.S.B. (1999a) ‘Verkrachting en legaliteit’, in: M. Moerings e.a., Morele kwesties in het strafrecht,<br />

Deventer: Gouda Quint: 157-170.<br />

Kool, R.S.B. (2003) ‘Het recht jezelf te zijn. De schaduwzijde van de seksuele permissiviteit’, Nemesis,<br />

2: 33-36.<br />

Ministerie van Justitie (2000) Nationaal Aktieplan Aanpak seksueel misbruik van minderjarigen, Den<br />

Haag: Sdu uitgevers.<br />

Mulder, G.E. (1970) ‘Strafrecht en publieke opinie toen en nu’, in: H.F.C. Schoordijk,<br />

Honderd jaar rechtsleven, Zwolle: Tjeenk Willink: 163-178.<br />

Ontwerp wetboek van Strafregt (1875-1880), deel I-IV, ‘s-Gravenhage.<br />

Pessers, D. (1991) ‘De vrijheid van oorverdovende seksuele expressie’, NJB, 44: 1782-1787.<br />

Poel, S. van der (2001) ‘Collectieve waakzaamheid tegenover ‘pedoseksuelen’ ’, Delikt en Delinkwent, 9:<br />

948-964.<br />

Savornin Lohman, de J. (1994) Betere en adequatere bescherming door de nieuwe<br />

zedelijkheidswetgeving?, Utrecht: Verweij-Jonker Instituut.<br />

Smidt, H.J. (1891) Geschiedenis van het wetboek van Strafrecht, deel I-II, Haarlem: Tjeenk Willink.<br />

Soetenhorst-De Savornin Lohman, J. & U. Jansz (1986) Seksueel geweld zal de wetgever een zorg zijn,<br />

Arnhem: Gouda Quint.<br />

Staatsblad (1999) Wet van 28 oktober 1999 tot Wijziging van het Wetboek van Strafrecht, enige andere<br />

wetboeken en enige wetten (opheffing algemeen bordeelverbod), nr. 464.<br />

Staatsblad (2002) Wet van 13 juli 2002 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het<br />

Wetboek van Strafvordering en de Gemeentewet, nr. 470.<br />

Strijards, G.A.M. (1986) ‘Geschiedenis van het wetboek van strafrecht na de codificatie’, in: J. Balkema<br />

e.a., Honderd jaar wetboek van Strafrecht, Arnhem: Gouda Quint: 31-57.<br />

Tigchelaar, J. (1988) ‘Vrijage of verkrachting?’, Nemesis, 3: 99-103.<br />

Verrijn Stuart, H.M. (1989) ‘Kort van Memorie’, Nemesis, 1: 1-5.<br />

Verrijn Stuart, H.M. (1993) ‘De jacht op het onzegbare’, Nemesis, 5: 141-148.<br />

Verrijn Stuart, H.M. (1994) ‘Via onschuld naar macht: slachtoffers in het strafproces’, Justitiële<br />

Verkenningen, 2: 94-115.<br />

Vries, P. de (1999) ‘De ketenen van de blanke slavin en het belastbare inkomen van de sekswerker’, in:<br />

R. Holtmaat, Eeuwige kwesties, Nemesis, Deventer: Kluwer: 140-154.<br />

Weeks, J. (1989) Sex, politics and society. The regulation of sexuality since 1800, London: Longman.<br />

Wit, B. de (1986) ‘Het slachtoffer is koning’, Nemesis, 2: 64-66.<br />

Wijers, M. (2001) ‘L’histoire se repète: Van de overheid moeten prostituees het (nog steeds) niet hebben’,<br />

Nemesis, 2: 65-66.<br />

Zeegers, N. (1999) Dwang en vrijwilligheid in heteroseksuele relaties, Amsterdam: Thela Thesis.


SEKSUELE DELICTEN IN NEDERLAND<br />

Annelies Daalder en Ad Essers ∗<br />

De laatste jaren is Nederland via de media frequent geconfronteerd met seksuele delicten, met veel<br />

aandacht voor gevallen waarbij de dader een onbekende is van het slachtoffer. <strong>Seksuele</strong> delicten<br />

veroorzaken onrust en leiden tot grote verontwaardiging, zeker als de slachtoffers minderjarig zijn of de<br />

daders ongrijpbare recidivisten (zoals de beruchte Utrechtse serieverkrachter). Gezien de vaak zware en<br />

langdurige gevolgen voor slachtoffers van zedendelicten is dat niet verwonderlijk.<br />

Gegevens van politie, OM en rechtbank geven voornamelijk informatie over het aantal geregistreerde<br />

seksuele delicten in Nederland. Uit cijfers van de politie is bijvoorbeeld bekend dat tussen 1996 en 2001<br />

het aantal bij de politie bekend geworden ‘gewelddadig seksuele delicten’ schommelt tussen de 2.000 en<br />

2.350 per jaar en dat de categorie ‘overige seksuele delicten’ al een aantal jaren een daling vertoont van<br />

3.640 in 1996 tot 2.926 in 2001 (Boerman e.a., 2003). Niet alle zaken die bij de politie bekend zijn,<br />

komen bij het OM terecht. In 1999 werden 975 verkrachtingszaken, 844 aanrandingszaken en 1.100<br />

overige seksuele misdrijven bij het OM ingeschreven (Huls e.a., 2001). Maar wat gaat er precies schuil<br />

achter die cijfers, onder welke omstandigheden vinden geregistreerde seksuele delicten plaats? Daar<br />

poogt dit artikel een antwoord op te geven.<br />

ONDERZOEKSVRAAG EN METHODE<br />

Centraal staat de vraag: wat voor seksuele delicten worden in Nederland gepleegd en wat is bekend over<br />

de daders, de slachtoffers en de context waarin het delict wordt gepleegd? Daarnaast is er de afdoening:<br />

hoe wordt in Nederland in strafrechtelijke zin gereageerd op deze delicten? Gezien het karakter van deze<br />

vragen heeft het artikel een beschrijvend, documentair karakter. Wij hebben de seksuele delicten uit de<br />

Strafrechtmonitor (SRM) van het WODC geanalyseerd, een onderzoeksproject waarbij strafdossiers<br />

worden geanalyseerd van strafzaken die bij het OM zijn ingeschreven. Er is voor drie jaren een<br />

representatieve steekproef getrokken van parketnummers, gestratificeerd op afdoeningsinstantie en<br />

delictcategorie. We maken gebruik van maar één delictcategorie (seksuele delicten) waardoor alleen<br />

herweging op afdoeningsinstantie noodzakelijk is. Binnen de eerste drie rondes van de SRM zitten 278<br />

zaken die seksuele delicten betreffen: 77 zijn in eerste aanleg afgedaan in 1993, 100 in 1995 en 101 in<br />

1999. Van elke zaak is zowel gecodeerde kwantitatieve informatie beschikbaar als een kwalitatieve<br />

casusbeschrijving (geschreven door onderzoekers op basis van het strafdossier). Fragmenten uit de<br />

casusbeschrijvingen voegen we als illustratie toe. Elke zaak heeft betrekking op één verdachte of dader<br />

maar kan betrekking hebben op meer dan een slachtoffer en meer dan een delict. Binnen de<br />

delictcategorie seksuele delicten vormen de 278 zaken een aselecte steekproef.<br />

De SRM is een rijke bron van data maar kent zoals elke bron ook beperkingen. Zo zijn in de SRM alleen<br />

delicten terug te vinden die bij het OM worden ingeschreven. Bekend is dat een groot deel van de<br />

seksuele delicten niet bij de politie wordt aangegeven, vooral als de dader een bekende is van het<br />

slachtoffer. Schattingen van het percentage seksuele delicten waarvan wel aangifte gedaan wordt,<br />

variëren van drie tot twintig procent (Frenken e.a., 1996; van Wijk en Ferwerda, 2000; Frenken 2002).<br />

Met name worden aanrandingen en verkrachtingen aangegeven die door onbekenden van de slachtoffers<br />

worden gepleegd en waarbij fysiek geweld wordt gebruikt of wordt gedreigd met geweld. De<br />

aangiftebereidheid bij delicten door bekenden van de slachtoffers is lager, deze delicten blijven voor het<br />

merendeel onzichtbaar voor de politie (Frenken, 2002). Over deze dark number delicten is in de SRM<br />

vanzelfsprekend geen informatie voorhanden. Ook over delicten die wel bij de politie bekend zijn maar<br />

niet bij het OM zijn aangemeld, bijvoorbeeld omdat de dader onbekend is, levert de SRM geen gegevens.<br />

∗ Met dank aan Jos Frenken en Menno Jacobs voor hun commentaar bij de totstandkoming van dit artikel.


Een tweede beperking is de kwaliteit van de gegevens, die afhankelijk is van de kwaliteit van de stukken<br />

in het strafdossier, zoals het proces-verbaal, verslagen van verhoren door de rechter of rechter<br />

commissaris en eventuele rapportages van de Raad voor de Kinderbescherming of externe deskundigen<br />

zoals psychologen of psychiaters. Daardoor zijn van sommige daders en delicten meer gegevens<br />

beschikbaar dan van anderen. Echter, een aantal belangrijke basisgegevens is voor alle daders en delicten<br />

bekend. De categorie seksuele delicten bestaat uit de volgende artikelen uit het Wetboek van Strafrecht:<br />

Art 240: kinderporno, art 242: verkrachting, art 243: binnendringen wilsonbekwame, art 244:<br />

binnendringen bij een jongere jonger dan 12 jaar, art 245: binnendringen bij een jongere tussen 12 en 16<br />

jaar, art 246: aanranding, art 247: ontucht met een wilsonbekwame of met iemand onder de 16 jaar<br />

art 249: ontucht met misbruik gezag.<br />

Schennis van de eerbaarheid, artikel 239, geldt niet als seksueel delict maar als verstoring van de<br />

openbare orde. Indien artikel 239 wel voorkomt in onze selectie, is dat altijd in combinatie met een<br />

zwaarder seksueel delict in dezelfde zaak. Sinds de jaren ‘90 is een aantal wijzigingen aangebracht in de<br />

zedelijkheidswetgeving (zie ook Kool, in dit themanummer). De zaken die in dit artikel geanalyseerd<br />

worden, zijn afgedaan na de belangrijke wijzigingen in 1991 doch voordat de meest recente wijzigingen<br />

van kracht zijn geworden. Een voorbeeld is het afschaffen van het klachtvereiste bij artikel 245, zodat<br />

binnendringing van een jongere tussen twaalf en zestien ook strafbaar is al er geen klacht is ingediend 4 .<br />

De hier gebruikte zaken in de SRM zijn in 1993, 1995 en 1999 in eerste aanleg afgehandeld en in de<br />

analyses samengevoegd na controle op belangrijke verschillen tussen deze jaren voor relevante<br />

variabelen. Die blijken er niet te zijn: seksuele delicten die zijn afgedaan in 1999 verschillen niet<br />

significant van delicten die zijn afgedaan in 1993 of 1995.<br />

We hebben er voor gekozen de informatie over alle seksuele delicten in de SRM uit die jaren voor dit<br />

artikel te analyseren. We hebben daardoor zowel te maken met (veroordeelde) daders als met verdachten,<br />

die al dan niet dader kunnen zijn. Immers, een aantal zaken is niet voor de rechter gebracht en het is niet<br />

te zeggen of de verdachte wel of niet schuldig verklaard zou zijn. Daarnaast zijn enkele verdachten voor<br />

de rechter alsnog vrijgesproken. Bij seksuele delicten is vaak sprake van zaken zonder getuigen en zonder<br />

direct bewijs. Veelal zijn er alleen de verklaringen van slachtoffer en verdachte. In dit artikel is een<br />

‘dader’ veroordeeld door de rechter. Bij ‘verdachte(n)’ is een persoon niet veroordeeld of we hebben het<br />

over de hele steekproef of over een subgroep waarvan een deel wel en een deel niet veroordeeld is.<br />

SAMENSTELLING DELICTEN<br />

Tabel 1 geeft een overzicht van de relatieve omvang van de categorieën seksuele delicten. Zaken waar<br />

een aantal wetsartikelen een rol spelen, zijn ingedeeld bij het wetsartikel met de zwaarste strafdreiging.<br />

Tabel 1: Relatieve omvang van seksuele delicten naar wetsartikel<br />

Wetsartikel Percentage van de zaken<br />

240 (kinderporno) 0%<br />

242 (verkrachting) 32%<br />

243 (binnendringen wilsonbekame) 0%<br />

244 (binnendringen slachtoffer < 12 jaar) 8%<br />

245 (binnendringen slachtoffer 12 - 16 jaar) 4%<br />

246 (aanranding) 21%<br />

247 (ontucht wilsonbekwame of < 16 jaar) 20%<br />

249 (ontucht met misbruik gezag) 16%<br />

Totaal 100%<br />

4 Zie voor een uitgebreidere beschrijving van de wetsartikelen zoals die ten tijde van de zaken uit de SRM luidden o.a. de<br />

Zedenalmanak van het Ministerie van Justitie uit 1997.


Wetsartikel 242 (verkrachting) komt het meeste voor, gevolgd door 246 (aanranding). Artikel 243 komt<br />

slechts één maal voor, artikel 240 (kinderporno) helemaal niet. Dat betekent niet dat kinderporno niet<br />

voorkomt in de strafzaken die hier worden geanalyseerd, maar dat het niet het zwaarste delict is. In deze<br />

steekproef is het dus altijd gecombineerd met een ander delict waar een hogere straf op staat. Sommige<br />

artikelen staan daardoor vaker in een proces verbaal dan in deze tabel tot uitdrukking komt.<br />

KENMERKEN VAN DE VERDACHTEN<br />

Uit de literatuur en eerder onderzoek is bekend dat dé verkrachter of dé misbruiker niet bestaat. Er zijn<br />

wel diverse typologieën ontwikkeld. Zo bestaan er typologieën op basis van motieven, achtergronden en<br />

delictskenmerken van daders, met vijf verschillende soorten verkrachters en een met drie verschillende<br />

soorten ontuchtplegers-misbruikers van kinderen (Knight and Prentky, 1990; Prentky, 1997; Frenken,<br />

1995; Frenken, 1997; Frenken, 2002). Bij verkrachters wordt onderscheid gemaakt tussen de<br />

opportunistische, de seksualiserende, de wraakzuchtige, de boosheid- en de sadistische verkrachter. Bij<br />

seksueel misbruik van kinderen wordt onderscheid gemaakt naar het pedofiele, het situationele en het<br />

antisociale type. Over de motieven van de verdachten is in de SRM slechts in beperkte mate informatie<br />

beschikbaar, vaak alleen in die gevallen waar psychologische of psychiatrische rapporten aan het<br />

strafdossier zijn toegevoegd, en dan nogal summier. Het is dan ook vaak onmogelijk de verdachten in<br />

genoemde typen in te delen. Aan het eind van deze paragraaf zeggen we op basis van de beschikbare<br />

informatie wel iets over de typen kindermisbruikers.<br />

Eerst wordt ingegaan op kenmerken van de verdachten die we voor alle verdachten ter beschikking<br />

hebben. Indien relevant zal daarbij onderscheid gemaakt worden tussen drie categorieën: zaken waarin<br />

het/de slachtoffer/s meerderjarig is/zijn (29 procent), zaken met minderjarige slachtoffers waarbij de<br />

verdachte jonger of minder dan 5 jaar ouder is dan het/de slachtoffer/s (14 procent) en zaken met<br />

minderjarige slachtoffers waarin de verdachte minimaal 5 jaar ouder is dan het/de slachtoffer/s (56<br />

procent). De laatste categorie verdachten wordt in de literatuur meestal aangeduid als kindmisbruikers.<br />

In tabel 2 staat de leeftijd van de verdachten van seksuele delicten ten tijde van het plegen van het laatste<br />

delict, naast de leeftijdsverdeling van alle verdachten in de SRM van overige, niet-seksuele delicten. De<br />

jongste verdachte was ten tijde van het plegen van het delict 12 jaar, de oudste 76. De leeftijdsverdeling<br />

van verdachten van seksuele delicten verschilt significant van die van niet-seksuele delicten. Uit eerder<br />

onderzoek weten we dat minderjarigen een aanzienlijk deel van de seksuele delicten voor hun rekening<br />

nemen (17 tot 23 procent van de zaken die bij het OM aangebracht worden, zie Huls e.a., 2001). In de<br />

SRM-zaken bestaan de verdachten voor 18 procent uit minderjarigen. Een kanttekening hierbij is dat een<br />

aantal twaalfjarige verdachten al voor hun 12 de met delicten is begonnen. Maar indien zij al in een eerder<br />

stadium met de politie in aanraking zijn gekomen, is er strafrechtelijk niets mee gedaan omdat de<br />

strafwaardige leeftijd nog niet was bereikt.<br />

Opvallend bij de leeftijdverdeling is vooral het relatief grote aantal oudere verdachten, vergeleken met de<br />

geringe aantallen oudere verdachten bij niet-seksuele delicten. Oudere seksuele <strong>delinquenten</strong> blijken geen<br />

uitzondering te zijn, met name de oudste categorie bestaat bijna uitsluitend uit zogenaamde<br />

kindmisbruikers. In een aantal zaken zijn dat (stief)opa’s die hun kleinkinderen misbruiken. Sommigen<br />

hebben jaren daarvoor al kinderen misbruikt (soms hun eigen kinderen) zonder dat daar in het verleden<br />

tegen is opgetreden. Pas toen het misbruik van de kleinkinderen aan het licht kwam en bij de politie werd<br />

aangegeven, is ook melding gemaakt van het misbruik van de tussengeneratie.<br />

De verdachten zijn bijna allemaal mannen, er zijn maar zes vrouwelijke verdachten (2 procent). Slechts<br />

bij een klein deel van de verdachten is er een aanwijzing voor verslavingsproblematiek, meestal<br />

alcoholverslaving (10 procent van de verdachten). Voor softdrugsverslaving zijn aanwijzingen slechts te<br />

vinden bij 1 procent van de verdachten, deels dezelfden als de alcoholverslaafden. Harddrugs- en<br />

gokverslaving zijn verwaarloosbaar.


Tabel 2: leeftijd verdachten<br />

Leeftijd verdachte ten tijde van laatste delict % bij seksuele delicten % bij overige delicten<br />

12-17 jaar 18,2% 13,2%<br />

18-24 jaar 11,4% 32,1%<br />

25-34 jaar 23,6% 29,2%<br />

35-44 jaar 23,8% 15,5%<br />

45-55 jaar 13,6% 7,9%<br />

Ouder dan 55 jaar 9,4% 2,2%<br />

Totaal 100% 100%<br />

Van de verdachten heeft 52 procent geen enkele eerdere justitiële documentatie. Bij de 48 procent die wel<br />

eerder met justitie in aanraking is geweest, blijkt een grote variatie aan eerdere delicten te bestaan, zoals<br />

overtreding van de Wegenverkeerswet, valsheid in geschrifte, diefstal, braak, mishandeling en in enkele<br />

gevallen ook seksuele delicten. Sommige verdachten, ook jongeren, hebben al een hele reeks eerdere<br />

justitiële contacten gehad. Zo had een 22-jarige dader, veroordeeld voor aanranding, al 15 eerdere<br />

justitiële contacten met vooral veroordelingen voor diefstal (op zijn 17 de ) en diefstal met braak. Van alle<br />

verdachten heeft in totaal 13,5 procent eerder als zwaarste straf een onvoorwaardelijke gevangenisstraf<br />

gehad.<br />

Uit de kwalitatieve informatie bij de strafdossiers blijkt een grote variatie in opleiding en intelligentie van<br />

de verdachten. Er zijn daders met een gemiddelde of bovengemiddelde intelligentie maar opvallend is ook<br />

een aanzienlijk aantal zwakbegaafde verdachten. Sommigen plegen zware seksuele delicten waarbij ze<br />

niet precies in de gaten lijken te hebben wat ze aanrichten.<br />

Veel verdachten zijn opgegroeid in een onstabiele of onveilige thuissituatie. Een deel van de verdachten<br />

is zelf in hun jeugd seksueel misbruikt. Soms zijn verdachten opgegroeid in een situatie waar bijna het<br />

hele gezin in seksueel misbruik verwikkeld is. Een paar zoons zijn dan bijvoorbeeld misbruikt door de<br />

vader, de oudste broers misbruiken op hun beurt de jongste broers en zusjes, en de jongste broers<br />

misbruiken de zusjes. Veel verdachten zijn afkomstig uit multi problem gezinnen met verwaarlozing,<br />

mishandeling, geweld tussen ouders en/of aan alcohol verslaafde ouders. Een voorbeeld:<br />

‘Een 14-jarige jongen wordt veroordeeld voor ontucht en een poging tot seksueel binnendringen<br />

van zijn buurmeisje. De vader van de jongen gebruikte vaak drugs en sloeg de moeder. Bovendien<br />

moest het hele gezin nogal eens mee op dievenpad met de vader. Goederen werden verstopt in de<br />

kinderwagen van het zusje. Na een ruzie waarbij vader moeder twee verdiepingen naar beneden<br />

heeft gegooid zijn de ouders gescheiden en heeft de moeder een tijdlang in het ziekenhuis gelegen.<br />

De destijds pas 8-jarige dader werd als het ware de man in huis, een verantwoordelijkheid die hem<br />

overvraagd heeft.’<br />

Een veelvoorkomend probleem bij seksuele delicten is de lastig rond te krijgen bewijsvoering als de<br />

verdachte blijft ontkennen. Er zijn bijna nooit ooggetuigen en het komt er vaak op neer dat het woord van<br />

de verdachte tegen het woord van het slachtoffer moet worden afgewogen. In de zaken die voor dit artikel<br />

zijn geanalyseerd, is 47 procent van de verdachten geheel blijven ontkennen, 26 procent heeft volledig en<br />

27 procent heeft deels bekend. De categorie ‘deels bekend’ omvat verschillende combinaties. Het kan<br />

betekenen dat wel het seksuele contact wordt bekend, soms nadat bekend is geworden dat DNA van de<br />

dader bij het slachtoffer is gevonden, maar dat de onvrijwilligheid wordt ontkend. Daarnaast zijn er<br />

verdachten die lichtere delicten wel bekennen maar zwaardere ontkennen. Of ze bekennen wel dat ze<br />

seksueel contact hebben gehad met een slachtoffer maar plaatsen het anders in de tijd, na de 16 de<br />

verjaardag van het slachtoffer, zodat eventueel de strafbaarheid vervalt.


Kenmerkend voor zaken met seksuele delicten is dat één zaak uit een groot aantal feiten kan bestaan. Dit<br />

is vooral te zien bij misbruik waarbij slachtoffer en dader bekenden van elkaar zijn en het vaak jaren<br />

duurt voordat het slachtoffer (of een ouder) aangifte doet. Een andere reden kan zijn dat de verdachte<br />

soms pas gepakt wordt of dat de politie pas actie onderneemt als er een aantal aangiftes binnenkomt.<br />

Soms blijkt ook pas na de arrestatie en het verhoor dat er meer dan één slachtoffer is. Tabel 3 toont het<br />

aantal delicten dat in het proces-verbaal vermeld staat. Opvallend is de veelvoorkomende categorie<br />

‘meermalen gepleegd, niet te schatten’. Dit zijn vaak zaken waarin een of meer slachtoffer gedurende een<br />

langere periode veelvuldig is/zijn misbruikt, waardoor het exacte aantal strafbare feiten niet meer te<br />

achterhalen is. Dit doet zich met name voor bij kindmisbruikers.<br />

Tabel 3: aantal delicten in proces verbaal<br />

Aantal delicten in proces verbaal %<br />

1 24%<br />

2 15%<br />

3-5 14%<br />

6-10 6%<br />

> 10 7%<br />

Meermalen gepleegd, niet te schatten 34%<br />

Totaal 100 %<br />

Tot slot een opmerking over de eerder genoemde typologieën uit de literatuur. Uit de dossiers valt soms<br />

iets te concluderen over het type verkrachter of kindmisbruiker, met name als een psychologisch of<br />

psychiatrisch rapport is toegevoegd, maar lang niet altijd. Het meest duidelijk komen de verschillende<br />

types kindmisbruikers naar voren. In sommige ontuchtzaken is duidelijk sprake van een pedofiele<br />

voorkeur, bij volwassen mannen met een duurzame seksuele gerichtheid op prepuberale jongens of<br />

meisjes. Verreweg de meeste zaken lijken echter situationele daders te betreffen, daders met een seksuele<br />

en sociale preferentie voor volwassen mannen of vrouwen, die tijdelijk seksuele contacten aangaan met<br />

(eigen) kinderen of afhankelijke jongeren. Daarnaast is er een aanzienlijk aantal daders dat niet voldoet<br />

aan alle kenmerken van een van de drie in de literatuur geschetste typen ontuchtplegers en waarbij op<br />

basis van de beperkt beschikbare informatie geen goed oordeel te vellen is, of en op welke manier ze in<br />

de typologie zijn in te passen.<br />

Twee ontuchtplegers kunnen als voorbeeld van verschillende types dienen. Een pedofiele ontuchtpleger:<br />

‘De dader is een 43-jarige alleenstaande man, opgegroeid in tehuizen vanwege het alcoholisme<br />

van zijn ouders. De man heeft in een periode van ongeveer 8 jaar met 8 kinderen ontuchtige<br />

handelingen gepleegd. De kinderen waren ten tijde van de delicten tussen de 6 en 11 jaar oud. De<br />

handelingen bestonden uit (laten) betasten, (laten) aftrekken, (laten) pijpen, samen douchen,<br />

samen bijna naakt in bed liggen en klaarkomen in het bijzijn van het slachtoffer. Sommige<br />

slachtoffertjes verklaren dat de dader gedreigd heeft met geweld of enkele klappen heeft gegeven.<br />

Anderen werd voorgespiegeld dat alles heel gewoon was. In ieder geval is alle slachtoffertjes door<br />

de dader verboden er met iemand over te praten. De slachtoffertjes kwamen aanvankelijk graag bij<br />

de dader thuis, omdat hij heel vriendelijk was en de kinderen verwende met cola en chips. Na zijn<br />

aanhouding ontkent de dader alles, later erkent hij ten aanzien van de meeste slachtoffertjes de<br />

ontuchtige handelingen. In alle gevallen ontkent hij geweld te hebben gebruikt of daarmee te<br />

hebben gedreigd. Volgens de dader kreeg hij seksuele prikkelingen van de kinderen en gebeurden<br />

de handelingen gewoon.’


Een situationele ontuchtpleger:<br />

‘Een 37-jarige man heeft volgens zijn dossier een normale seksuele ontwikkeling doorlopen en<br />

meerdere vriendinnen gehad. Hij is seksueel zeer actief, heeft dagelijks seksuele bevrediging<br />

nodig en bezoekt frequent seksshops. Door zijn vrouw wordt aangifte gedaan van seksueel<br />

misbruik van haar dochter (zijn stiefdochter) na de vondst van een vibrator onder het bed van de<br />

dochter. De dader blijkt de dochter gedurende lange tijd regelmatig misbruikt te hebben. Dit<br />

gebeurde vaak meerdere keren per week, doch in ieder geval elke woensdagmiddag als de moeder<br />

buitenshuis was. Het misbruik is aanvankelijk begonnen met betasten, strelen en likken van de<br />

borsten en vagina. Later is de dader begonnen met vaginaal penetreren van het slachtoffer. Het<br />

slachtoffer heeft nooit iets gezegd uit angst dat ze naar een internaat zou moeten. De delicten<br />

worden door de dader bekend.’<br />

KENMERKEN VAN DE SLACHTOFFERS<br />

Aangezien voor dit artikel van strafdossiers gebruik is gemaakt, is de beschikbare informatie over<br />

slachtoffers beperkt tot leeftijd, sekse en gevolgen voor het slachtoffer. Een extra complicerende factor is<br />

dat in één zaak, van één dader, een aantal slachtoffers betrokken kan zijn. In totaal vermelden de<br />

processen-verbaal voor de 278 verdachten uit onze steekproef 491 slachtoffers, gemiddeld 1,8 per<br />

verdachte. In werkelijkheid zullen er meer slachtoffers zijn, omdat in de dossiers ook vaak naar voren<br />

komt dat verdachten meer dan een slachtoffer hebben gemaakt, maar dat die slachtoffers (of hun ouders)<br />

er voor hebben gekozen geen aangifte te doen. Deze slachtoffers worden vervolgens nergens meer<br />

vermeld of meegeteld.<br />

Volgens de dossiers is in 70 procent van de zaken sprake van één slachtoffer, in de andere zaken zijn<br />

minstens twee slachtoffers gemaakt.<br />

In tabel 4 wordt een overzicht per zaak gegeven van de leeftijd van het jongste slachtoffer bij aanvang van<br />

de delicten.<br />

Tabel 4: leeftijd jongste slachtoffer bij aanvang delicten<br />

Leeftijd jongste slachtoffer Percentage van de zaken<br />

0-5 jaar 13%<br />

6-11 jaar 27%<br />

12-15 jaar 23%<br />

16-17 jaar 7%<br />

18-21 jaar 10%<br />

> 22 jaar 19%<br />

Totaal 100%<br />

Een groot deel van de slachtoffers van seksueel geweld is (zeer) jong. Dat het telkens om het jongste<br />

slachtoffer per zaak gaat, zou een kunstmatig leeftijdsverlagend effect kunnen hebben. Maar uit de<br />

dossiers blijkt weinig leeftijdsdifferentiatie bij meer dan één slachtoffer, waardoor het leeftijdsverlagend<br />

effect verwaarloosbaar is. De gemiddelde leeftijd van de jongste slachtoffers van alle seksuele delicten is<br />

15,8 jaar. Het jongste slachtoffer is 0, het oudste slachtoffer 81 jaar. Zaken met meer dan één slachtoffer<br />

betreffen relatief vaak kindmisbruikers.<br />

In 7 procent van alle zaken zijn alleen mannelijke slachtoffers gemaakt, in 84 procent alleen vrouwelijke<br />

en in 9 procent zowel mannelijke als vrouwelijke. Van alle slachtoffers die door de verdachten in de hier<br />

geanalyseerde zaken zijn gemaakt, blijkt 81 procent vrouwelijk en 19 procent mannelijk. De leeftijd van<br />

de vrouwelijke slachtoffers varieert ten tijde van de aanvang van de delicten van 0 jaar tot 81 jaar, de


mannelijke slachtoffers daarentegen zijn op een na allemaal minderjarig. De enige uitzondering is 20 jaar<br />

oud.<br />

Uit de dossiers komen verschillende gevolgen voor de slachtoffers naar voren. Op korte termijn wordt<br />

waargenomen: bedplassen en verstoorde ontwikkeling (bij kinderen), lichamelijke gevolgen,<br />

concentratieproblemen (en ten gevolge daarvan problemen met school of werk), angst, depressiviteit,<br />

agressiviteit en slaapstoornissen. In 9 procent is het slachtoffer eenmalig of vaker door een arts behandeld<br />

voor fysiek letsel ten gevolge van het delict. Op langere termijn is naast de genoemde gevolgen ook<br />

sprake van moeite met relaties, intimiteit en aanraking, zelfmoordpogingen en zelfs één uiteindelijk<br />

geslaagde suïcide. In feite worden in de hier geanalyseerde zaken alle mogelijke gevolgen aangetroffen<br />

die onder andere zijn genoemd bij Draijer (1990) en Frenken (2002). Deze gevolgen kunnen jaren na het<br />

delict alsnog naar boven komen en ook jaren- of zelfs levenslang voortduren. Uit genoemde onderzoeken<br />

blijkt ook dat de gevolgen voor het slachtoffer zwaarder zijn als de dader een bekende is en naarmate de<br />

delicten over een langere periode gepleegd zijn.<br />

KENMERKEN EN CONTEXT VAN DE DELICTEN<br />

Tabel 5 toont de relatie tussen verdachte en slachtoffer. Als in een zaak meer dan één slachtoffer gemaakt<br />

is, wordt de meest voorkomende relatie vermeld. In praktijk blijkt dat de relaties van de slachtoffers met<br />

de verdachte in zulke zaken vaak in dezelfde categorie vallen. Als verdachte en slachtoffer onbekenden<br />

van elkaar zijn, zijn de slachtoffers relatief vaak volwassen. Bij slechts 11 procent van de kindmisbruikers<br />

zijn verdachte en slachtoffer(s) onbekenden van elkaar. Bij bijna driekwart (73 procent) van de<br />

kindmisbruikers is de verdachte een gezinslid, familielid of huisvriend van het slachtoffer.<br />

Tabel 5: relatie tussen verdachte en slachtoffer<br />

Relatie verdachte/slachtoffer % van de zaken<br />

Gezinslid 21%<br />

Familielid/huisvriend 24%<br />

Vriend/partner 8%<br />

Collega enz. 12%<br />

Onderwijzer enz. 4%<br />

Buurtgenoot 9%<br />

Onbekende 23%<br />

Totaal 100%<br />

Bij deze cijfers is een kanttekening op zijn plaats. Twee vertroebelende factoren hebben een tegengesteld<br />

effect. Uit onderzoek is bekend dat slechts een beperkt deel van de seksuele delicten bij de politie wordt<br />

aangegeven, zoals besproken in de paragraaf ‘methode’. Met name seksuele delicten waar de dader een<br />

bekende van het slachtoffer is, worden nauwelijks aangegeven. <strong>Seksuele</strong> delicten waar de dader een<br />

onbekende van het slachtoffer is, worden veel vaker aangegeven doordat sommige beweegredenen voor<br />

het achterwege laten van aangifte daar veel minder een rol spelen. Daar staat tegenover dat het in dit<br />

artikel gaat om geregistreerde delicten waarvan de verdachte bekend is bij de politie. In het geval dat<br />

slachtoffer en verdachte elkaar kennen, weet de politie na de aangifte automatisch wie de verdachte is. In<br />

zaken waar slachtoffer en verdachte elkaar niet kennen, zal de politie vaak actief naar een dader moeten<br />

gaan speuren. Hazelwood en Schippers (1995) stelden dat in Nederland ongeveer 80 procent van alle<br />

aangegeven verkrachtingen met een onbekende dader onopgelost bleven. Hoe de verhouding tussen voor<br />

het slachtoffer bekende en onbekende verdachten in werkelijkheid ligt, is daardoor niet uit deze gegevens<br />

af te leiden. Alleen slachtofferenquêtes zouden daar in de toekomst wellicht meer licht op kunnen werpen,<br />

hoewel ook daar vertekeningen in te verwachten zijn. Gezien deze tegengesteld werkende factoren lijkt de<br />

conclusie verantwoord dat in een grote meerderheid van de gevallen de verdachte een bekende is van het


slachtoffer. Het aantal zaken waarin verdachte en slachtoffer uit hetzelfde gezin of dezelfde familie<br />

komen, is bijzonder groot, met name bij kindmisbruikers. Dit is ook terug te zien in de locatie van het<br />

delict, opvallend vaak is dat het huis van zowel het slachtoffer als de verdachte.<br />

Een aparte categorie is misbruik in een institutionele setting, zoals misbruik door zwakbegaafde<br />

verdachten in instellingen waar verdachte en slachtoffer beiden verblijven. Soms heeft de leiding van de<br />

instelling bij eerdere delicten ervoor gekozen het delict intern af te handelen. Een voorbeeld daarvan is de<br />

volgende casus:<br />

‘Een licht zwakzinnige 20-jarige dader woont in een orthopedagogisch centrum voor jongeren met<br />

een licht verstandelijke handicap. Hij zit ’s avonds tv te kijken als een medebewoonster langs<br />

loopt voor een glaasje melk omdat ze niet kan slapen. De dader volgt haar, pakt haar vast en<br />

probeert haar te zoenen wat niet lukt omdat ze haar hoofd weg draait. Hij duwt haar tegen de muur<br />

en betast haar billen en borsten onder haar T-shirt. Vervolgens dringt hij met zijn vinger haar<br />

vagina binnen. Op het moment dat een leidster de trap opkomt maakt hij zich uit de voeten. Het<br />

meisje vertelt de leidster dat de jongen aan haar borsten en vagina heeft gezeten terwijl ze dat niet<br />

wilde. De leidster meldt dit bij overdracht aan een andere groepsleider en de leider spreekt<br />

vervolgens de dader er op aan dat hij dit op moet lossen. Die avond hoort de groepsleider dat de<br />

dader in de groep zijn excuses heeft aangeboden. Na een gesprek van het slachtoffer met haar<br />

mentor besluit het slachtoffer echter toch aangifte te doen. Bij de politie verklaart een groepsleider<br />

dat het niet de eerste keer is dat de dader ‘zijn handen niet thuishoudt’, maar dat het vorige keren<br />

intern is afgehandeld. De dader is uiteindelijk veroordeeld voor het seksueel binnendringen van<br />

het lichaam van het 16-jarige meisje met geweld.’<br />

In circa een kwart van de zaken van kindmisbruikers is geweld gebruikt, terwijl dat gebeurd is bij<br />

ongeveer tweederde van de zaken met volwassen slachtoffers en met minderjarige slachtoffers, doch een<br />

gering leeftijdsverschil tussen verdachte en slachtoffer. Wapens worden zelden gebruikt, slechts in twee<br />

procent van alle zaken, in drie procent is er mee gedreigd.<br />

Bij seksuele delicten is psychische dwang of overwicht door misbruik van gezag vaak voldoende om de<br />

delicten te kunnen plegen, zeker bij jeugdige slachtoffers. Soms zijn slachtoffers bang dat ze uit huis<br />

geplaatst zullen worden als ze iemand iets vertellen. De psychische dwangmiddelen zijn gevarieerd. Zo is<br />

regelmatig door daders gedreigd dat dierbaren van de slachtoffers iets zal overkomen of dat de<br />

slachtoffers in een tehuis opgesloten zullen worden als ze er met iemand over praten. Ook is gedreigd met<br />

het stopzetten van de favoriete hobby van het slachtoffer en met het ontnemen van geliefde bezittingen,<br />

wat op een jong slachtoffer al een grote impact kan hebben. Gezien het grote aantal zaken waarin<br />

slachtoffer en verdachte familie- of gezinsleden zijn, is het niet verwonderlijk dat in veel gevallen de<br />

verdachten geen (fysiek) geweld hoeven te gebruiken en (impliciete) psychische dwang voldoende is.<br />

Kenmerkend voor seksuele delicten is dat er vaak lange tijd overheen gaat voordat aangifte gedaan wordt,<br />

als dat al gebeurt. Een aantal factoren draagt daar aan bij. Ten eerste verkeert het slachtoffer vaak in een<br />

afhankelijke positie, waarbij ook nogal eens psychische dwang wordt uitgeoefend; dit geldt in sterke mate<br />

voor een (zeer) jeugdig slachtoffer van misbruik binnen het gezin. Daarnaast kunnen slachtoffers in een<br />

kwetsbare positie verkeren, bijvoorbeeld omdat ze zwakbegaafd zijn, uit een multi problem gezin komen<br />

of in een instelling wonen. Vaak is er schaamte bij het slachtoffer of angst voor de reactie van de ouders.<br />

Soms heeft het slachtoffer de eerste stap gezet en een ouder ingelicht, maar wordt hij of zij niet serieus<br />

genomen en duurt het misbruik voort. Bij misbruik door een ouder wordt vaak pas aangifte gedaan nadat<br />

het slachtoffer elders is gaan wonen. Vaak wordt pas jaren na afloop van het misbruik aangifte gedaan,<br />

bijvoorbeeld op een moment dat het slachtoffer problemen krijgt (psychische of in relaties met anderen)<br />

en zich realiseert dat het misbruik in het verleden daar de oorzaak van is.<br />

Tot slot begint misbruik soms nogal onschuldig en wordt het pas geleidelijk erger. Het slachtoffer groeit<br />

als het ware mee in het misbruik, zoals in de volgende casus:<br />

‘Een 50-jarige dader heeft gedurende een periode van twee tot drie jaar zijn dochter met regelmaat<br />

seksueel misbruikt. De handelingen zijn onschuldig begonnen, met gekriebel in de nek terwijl ze


in pyjama bij haar ouders zat. Toen de dochter tien jaar oud was, begon haar vader met strelen. Hij<br />

voelde dan met zijn handen, over de kleding aan haar borsten die toen reeds voelbaar waren. De<br />

seksuele handelingen namen langzaam toe. De dader begon tussen de benen te strelen of onder de<br />

kleding. Het voelen ging daarna over in betasten en vingeren. Uiteindelijk is het zover gekomen<br />

dat de dader zijn dochter uitkleedde en vaginaal penetreerde. Dit alles gebeurde met een regelmaat<br />

van drie keer per week. De dader beloofde in het begin cadeautjes en viel later terug op<br />

dreigementen als ‘je hebt geen poot om op te staan’ of ‘als je erover praat sla ik je in elkaar’.<br />

Uiteindelijk heeft dit meisje al op 13-jarige leeftijd aangifte gedaan. Direct na de aangifte is ze in<br />

een pleeggezin geplaatst. De dader is veroordeeld.’<br />

De grote meerderheid van de seksuele delicten wordt gepleegd door één enkele dader, in 88 procent van<br />

de zaken. In 12 procent is er sprake van een groepsdelict, met één of meer mededaders. Hierbij dient<br />

bedacht te worden dat delicten gepleegd door groepsdaders een grotere kans hebben in de steekproef<br />

terecht te komen dan delicten gepleegd door soloplegers. De steekproef is immers getrokken op het<br />

niveau van strafzaken, dat wil zeggen op het niveau van daders. Hiermee rekening houdend zal het<br />

percentage zaken waar de delicten door soloplegers zijn gepleegd in werkelijkheid nog iets hoger liggen.<br />

Het aantal mededaders is gering, in 54 procent van de groepsdelicten komt slechts één mededader voor.<br />

Bij groepsdelicten is relatief vaak sprake van zaken met minderjarige slachtoffers en verdachten die<br />

minder dan 5 jaar in leeftijd verschillen van de slachtoffers, bijvoorbeeld een aanranding in een zwembad<br />

door zeer jeugdige daders.<br />

AFDOENING<br />

Wat gebeurt er nu met de zaken waarin seksuele delicten een rol spelen en die bij het OM aangemeld<br />

worden? In tabel 6 is te zien wat voor beslissing het OM in deze zaken heeft genomen.<br />

Tabel 6: Beslissing OM<br />

Beslissing OM Percentage van de zaken<br />

Technisch sepot 34%<br />

Voorw. sepot met proeftijd 7%<br />

Beleidssepot 3%<br />

Transactie 4%<br />

Dagvaarding 52%<br />

Totaal 100%<br />

Een krappe meerderheid van de zaken die bij het OM zijn aangeleverd, is naar de rechtbank doorgeleid.<br />

Bij de zaken die op technische gronden worden geseponeerd, is de grond in bijna alle gevallen ‘geen<br />

wettig bewijs’. Vaak bestaat er dan alleen een belastende verklaring van het slachtoffer (soms van een<br />

ouder van het slachtoffer) en ontkent de verdachte. Sepots en transacties komen relatief vaker voor bij<br />

zaken met meerderjarige slachtoffers; kindmisbruikers worden vaker gedagvaard.<br />

In de zaken die zijn doorgeleid naar de rechtbank heeft het OM in de meeste gevallen vrijheidsstraf<br />

geëist. In 24 procent van de doorgeleide zaken is onvoorwaardelijke gevangenisstraf geëist, in 28 procent<br />

deels voorwaardelijk en deels onvoorwaardelijk, en in 21 procent voorwaardelijke vrijheidsstraf. De<br />

overige eisen omvatten voornamelijk taakstraffen, boetes of jeugddetentie, of de maatregelen tbs/jeugdtbr<br />

(sinds de wetswijziging van 1995: plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (PIJ). Ook zijn er naast<br />

de hoofdstraf in sommige gevallen bijzondere voorwaarden geëist, zoals het betalen van<br />

schadevergoeding.<br />

Van de zaken die zijn doorgeleid naar de rechter is de meerderheid, 62 procent, uiteindelijk door de<br />

meervoudige kamer afgedaan. De politierechter heeft zich over 25 procent gebogen en de kinderrechter


over de resterende zaken. In de dossiers is te lezen dat veel zaken in eerste instantie voor de politierechter<br />

zijn gebracht, maar dat deze de zaak gezien de complexiteit toch naar de meervoudige kamer heeft<br />

doorverwezen. Vaak betrof het zaken waar slachtoffer en verdachte elkaar tegenspreken. De uitspraken<br />

van de rechter zijn te zien in tabel 7.<br />

Tabel 7: Beslissing rechter<br />

Beslissing rechter % van zaken die voor de rechter komen<br />

Niet ontvankelijkheid OM 2%<br />

Vrijspraak 11%<br />

Vrijspraak met maatregel 1%<br />

Schuldigverklaring met straf 57%<br />

Schuldig met straf + deels vrijspraak 27%<br />

Overige combinaties 3%<br />

Totaal 100%<br />

Slechts in 11 procent van de zaken is de verdachte geheel vrijgesproken. De grote meerderheid, 84<br />

procent, is schuldig verklaard en heeft straf opgelegd gekregen, hoewel een deel van deze verdachten<br />

deels schuldig is verklaard maar deels ook vrijgesproken. In deze zaken is sprake van meer dan één feit,<br />

mogelijk met meer dan één slachtoffer, waarvan een deel wel bewezen is verklaard en een deel niet.<br />

Vrijheidsstraf is verreweg de meest opgelegde straf, al dan niet (deels) voorwaardelijk. 42 procent van de<br />

daders is veroordeeld tot (deels) onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, 28 procent tot voorwaardelijke<br />

gevangenisstraf. In 9 procent is de dader alleen tot een taakstraf veroordeeld, soms alleen tot een boete.<br />

Naast de hoofdstraffen kan de rechter ook een bijkomende straf opleggen, maar dit gebeurt slechts in 18<br />

procent van de gevallen. De maatregel die het meest is opgelegd is het betalen van een schadevergoeding<br />

aan het slachtoffer (of de slachtoffers). Slechts één dader heeft tbs opgelegd gekregen en ook jeugd-tbs is<br />

slechts aan één dader opgelegd. De rechter kan echter naast de straf ook bijzondere voorwaarden stellen.<br />

De bijzondere voorwaarde die het meest frequent is opgelegd, bij 36 procent van de schuldig verklaarde<br />

daders, bepaalt dat de dader zich moet houden aan aanwijzingen van een hulpverlenende instantie. De<br />

duur van de opgelegde onvoorwaardelijk vrijheidsstraf varieert van één week tot 6 jaar. In 40 procent van<br />

de zaken is het vonnis van de rechtbank conform de eis van het OM. Ter vergelijking: in alle zaken van<br />

de SRM, in alle delictcategorieën samen, zijn vonnis en eis conform in 54 procent van de zaken.<br />

CONCLUSIES<br />

In dit artikel wordt voor het eerst in Nederland zowel een groot aantal kenmerken beschreven van<br />

verdachten en slachtoffers als de context waarin delicten worden gepleegd, voor een aselecte,<br />

representatieve steekproef van seksuele delicten die door justitie tussen 1993 en 1999 zijn afgedaan.<br />

Een eerste conclusie is dat er sprake is van grote heterogeniteit in de populatie van verdachten. Zoals<br />

vaker in de literatuur naar voren is gekomen, kan niet gesproken worden over dé seksuele delinquent en<br />

ook niet over dé verkrachter of dé kindmisbruiker. Het belangrijkste gemeenschappelijke kenmerk is dat<br />

ze vaak in een onstabiele of onveilige thuissituatie zijn opgegroeid.. Verder zijn verdachten van seksuele<br />

delicten, zowel met volwassen slachtoffers als met minderjarige slachtoffers, zeer verschillend qua<br />

achtergrond. In leeftijd lopen ze uiteen van jong tot oud en hun intelligentie varieert van zwakzinnig tot<br />

bovengemiddeld.<br />

Kenmerkend voor seksuele delicten, met name als ze door een bekende van een minderjarig slachtoffer<br />

gepleegd zijn, is dat ze vaak meer dan eens worden gepleegd, soms jarenlang. Het misbruik kan vrij<br />

onschuldig beginnen, waardoor het slachtoffer als het ware bijna meegroeit in het misbruik. In veel<br />

gevallen wordt geen geweld gebruikt maar volstaat psychische druk om geheimhouding bij het slachtoffer<br />

af te dwingen. Er kunnen vele jaren voorbij gaan voordat het slachtoffer aangifte doet.


In het overgrote deel van de geregistreerde zaken kennen slachtoffer en verdachte elkaar, in veel gevallen<br />

maken slachtoffer en verdachte zelfs deel uit van hetzelfde gezin of dezelfde familie. Dit laatste is het<br />

geval bij driekwart van de kindmisbruikzaken. Dit staat in contrast tot de aandacht in de media voor<br />

seksuele delicten door vreemden. ‘De man uit de bosjes’ is echt een uitzondering. Het is een ernstige<br />

constatering dat slachtoffer en verdachte vaak bekenden van elkaar zijn, ook omdat de gevolgen voor het<br />

slachtoffer dan zwaarder zijn. In dit onderzoek komt een groot aantal, vaak langdurige en uit de literatuur<br />

bekende gevolgen voor slachtoffers naar voren. Uit de dossiers blijkt verder dat de verdachten vaak<br />

afkomstig zijn uit multi problem gezinnen en ook regelmatig zelf slachtoffer van seksueel misbruik zijn<br />

geweest. Structurele aandacht voor slachtoffers van seksuele delicten is dan ook dringend noodzakelijk,<br />

zowel voor de slachtoffers als met het oog op preventie van toekomstige seksuele delicten. In dit licht is<br />

de recent geluide noodklok over het gebrek aan deskundige hulpverlening aan slachtoffers van seksueel<br />

misbruik (Höing e.a., 2003) uiterst zorgwekkend.<br />

Tot slot kan geconcludeerd worden dat ook de afdoeningen een heterogeen beeld vertonen. Meer dan 40<br />

procent wordt door het OM geseponeerd. Voor een deel gaat het hier om lichtere vergrijpen. Van de<br />

verdachten die uiteindelijk voor de rechter komen, wordt een grote meerderheid schuldig verklaard. Een<br />

kanttekening hierbij is natuurlijk, het kan niet vaak genoeg herhaald worden, dat uiteindelijk van alle<br />

gepleegde seksuele delicten slechts een fractie bij de rechtbank terechtkomt. Illustratief zijn in dit verband<br />

misbruikzaken in instellingen, waarbij eerder misbruik door de dader heeft plaatsgevonden maar intern is<br />

‘afgehandeld’.<br />

LITERATUUR<br />

Boerman, F., W. van Tilburg & M. Grapendaal (2003) Landelijke criminaliteitskaart 2000-2001,<br />

aangifte- en verdachtenanalyse op basis van HKS-gegevens, Zoetermeer: KLPD.<br />

Draijer, P.J. (1990) <strong>Seksuele</strong> traumatisering in de jeugd; lange termijn gevolgen van seksueel misbruik<br />

van meisjes door verwanten, academisch proefschrift Vrije Universiteit Amsterdam, Amsterdam: SUA.<br />

Frenken, J. (1995) ‘De verkrachter bestaat niet, de stand van zaken in de literatuur’, Maandblad<br />

Geestelijke volksgezondheid, 50: 944-957<br />

Frenken, J., L. Gijs & D. van Beek (1996) ‘<strong>Seksuele</strong> <strong>delinquenten</strong> in Nederland: incidentie, kenmerken en<br />

behandeling van de plegers’, Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 51: 372-389<br />

Frenken, J. (1997) ‘Plegers van seksueel misbruik van kinderen, verscheidenheid, achtergronden en<br />

behandeling’, Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 52: 1094-1108.<br />

Frenken, J. (2002) ‘<strong>Seksuele</strong> misdrijven en seksuele <strong>delinquenten</strong>’, in: P.J. van Koppen, D.J. Hessing,<br />

H.L.G.J. Merkelbach & H.F.M. Crombag (eds.), Het recht van binnen: psychologie van het recht,<br />

Deventer: Kluwer: 139-176.<br />

Hazelwood, R.R. & C. Schippers (1995) ‘Hulpmiddel in zedenzaken: gedragskundige rechercheadvisering’,<br />

Modus, 4 (5): 4-7.<br />

Höing, M., A. van Engen, B. Ensink, P. Vennix & I. Vanwesenbeeck (2003) Hulp aan slachtoffers van<br />

seksueel geweld, RNG-studies no. 3, Delft: Eburon.<br />

Huls, F.W.M., M.M. Schreuders, M.H. Ter Horst-van Breukelen & F.P. van Tulder (2001) Criminaliteit<br />

en Rechshandhaving 2000, ontwikkelingen en samenhangen, Den Haag: Ministerie van Justitie - WODC,<br />

serie Onderzoek en Beleid, 189.<br />

Knight, R.A. & R.A. Prentky (1990) ‘Classifying Sexual Offenders, the Development and corroboration<br />

of taxonomic models’, in: W.L. Marshall, D.R. Laws & H.E. Barabee, Handbook of sexual assault,<br />

issues, theories and treatment of the offender, New York: Plenum Press, 23-52.<br />

Prentky, R. (1997) ‘Child sexual molestation’, in: M. Hersen & V. van Hasselt (eds.) Handbook of<br />

psychological approaches with violent offenders: contemporary strategies and issues, New York: Plenum<br />

Press.<br />

Wijk, A.Ph. van & H. Ferwerda (2000) ‘Criminaliteitsprofielen van zeden<strong>delinquenten</strong>, een analyse van<br />

politiegegevens’, Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 55: 1131-1145.


LANGE TERMIJN RECIDIVE VAN DADERS VAN SEKSUELE DELICTEN<br />

Paul Nieuwbeerta, Arjan Blokland en Catrien Bijleveld 5<br />

Onderzoek naar seksuele delicten neemt een enigszins aparte plaats in binnen de criminologie. Uit veel<br />

onderzoek blijkt namelijk dat daders van seksuele delicten 'anders' zijn dan daders van andere delicten.<br />

Ook binnen de groep zedendaders 6 zijn grote verschillen zichtbaar in termen van drive, intrapersoonlijke<br />

problematiek, recidiverisico, enzovoort. Daarnaast is de publieke verontwaardiging rondom zedendelicten<br />

doorgaans groot, vooral wanneer het slachtoffer een kind is. Recentelijk deed de verschijning van een<br />

onderzoek naar pedoseksuele tbs-ers nog flink wat stof opwaaien en naar aanleiding van de hoge<br />

recidivecijfers voor deze groep (De Vogel en De Ruiter, 2003) viel in de Tweede Kamer vrijwel meteen<br />

de term castratie.<br />

Over seksuele <strong>delinquenten</strong> die in de tbs behandeld zijn, is relatief veel bekend. Waar De Vogel en De<br />

Ruiter rapporteerden over de (mogelijk selecte) groep tbs-ers die in de Van der Hoeven Kliniek behandeld<br />

werden, liet eerder onderzoek van Leuw (1999), dat over alle uitstroomcohorten rapporteerde, zien hoe de<br />

pedoseksuele recidive in de loop der jaren gestaag is afgenomen, van twee procent voor het<br />

uitstroomcohort 1979-1983 (29 personen) naar één procent voor het uitstroomcohort 1984-1988 (negen<br />

personen) tot twee personen voor het uitstroomcohort 1989-1993 (afgerond op nul procent). Tegelijkertijd<br />

is bekend dat relatief steeds minder personen uit de tbs worden ontslagen en dat bijvoorbeeld op de<br />

longstay afdeling op de tbs-inrichting Veldzicht relatief veel pedoseksuele daders verblijven. De recidive<br />

naar een algemeen 'tbs-waardig' ernstig geweldsdelict delict bedroeg voor het meest recente door Leuw<br />

onderzochte cohort overigens zeventien procent. De overlevingscurven van zowel het onderzoek van<br />

Leuw als dat van De Vogel en De Ruiter laten zien dat ook na een zeer lange periode nog seksuele<br />

geweldsrecidive voorkomt.<br />

Terwijl dus voor Nederland relatief veel bekend is (en ook over een lange periode) over deze speciale<br />

(tbs-)groep van daders van vaak ernstige geweldsdelicten, is over meer 'reguliere' zedendaders in ons land<br />

vrijwel niets bekend (zie echter Hendriks e.a., 2002). Uit buitenlands onderzoek naar zeden<strong>delinquenten</strong><br />

is bijvoorbeeld bekend dat de groep plegers van seksuele delicten zeer heterogeen is (zie o.m. Knight en<br />

Prentky, 1990; Fisher en Mair, 1998). Die heterogeniteit heeft betrekking op het type delict dat gepleegd<br />

wordt (bijvoorbeeld hands on versus hands off), het type slachtoffer, maar ook de drive om zedendelicten<br />

te plegen en recidive naar een zedendelict. Soothill e.a. (2000) lieten zien hoe voor zeden<strong>delinquenten</strong> de<br />

voorspelling van algemene en specifieke recidive via verschillende mechanismen loopt: waar algemene<br />

recidive voorspeld werd door welbekende criminogene factoren als startleeftijd en gewelddadigheid,<br />

golden voor zedenrecidive andere predictoren. Hanson en Bussière (1998) lieten zien hoe sexual deviance<br />

en vroeg beginnen met zedendelicten consistente predictoren van zedenrecidive zijn. Uit internationaal<br />

onderzoek blijkt ook dat voor een goede vaststelling van recidive een lange recidivetermijn genomen<br />

moet worden (zie o.a. Soothill e.a., 2000; Prentky e.a., 1997; Hanson en Bussière, 1998): ook na lange<br />

exposure, zonder (geregistreerde) zedendelicten, recidiveert toch een niet te verwaarlozen groep (Prentky<br />

e.a., 1997; Dwyer en Finstad, 2003).<br />

Uit internationaal onderzoek blijkt verder dat van zeden<strong>delinquenten</strong> incestplegers relatief het laagste<br />

risico op recidive hebben en dat het risico het hoogst is voor (volwassen) kindmisbruikers. Na een<br />

exposure-tijd van 25 jaar klimt het risico voor deze laatste groep bijvoorbeeld naar 52 procent, zo bleek<br />

uit de meta-analyse van Hanson en Bussière (1998). Voor verkrachters ligt het percentage op 23 procent.<br />

Voor alle seksuele geweldsdelicten ligt het recidivepercentage bij een follow-up periode van ongeveer 5<br />

jaar gemiddeld op 13 procent. Zie voor deze cijfers Hanson en Bussière (1998). Bij dit alles dient<br />

5 De auteurs danken het Ministerie van Justitie (met name de toenmalige directie Preventie, Jeugd & Sancties) voor financiële<br />

ondersteuning van de dataverzameling voor dit project.<br />

6 Wij zullen hier om de leesbaarheid te bevorderen regelmatig 'zeden' en 'zedendaders' gebruiken in plaats van het<br />

nauwkeuriger 'daders van seksuele delicten'. Zie ook de inleiding van dit themanummer.


aangetekend te worden dat seksuele geweldsdelicten ernstig ondergerapporteerd worden. Schattingen<br />

lopen uiteen van 50-90 procent (Gise en Paddison, 1988) tot 64-96 procent (Lisak en Miller, 2002).<br />

In dit artikel onderzoeken wij de algemene en seksuele (gewelds)recidive van een groep daders die<br />

gemeenschappelijk hebben dat zij in 1977 voor een seksueel (gewelds)delict veroordeeld werden. Over<br />

een periode van 25 jaar gaan wij na of deze daders gerecidiveerd hebben, wat de aard van deze recidive<br />

was (zedendelicten of algemene delicten), over welke termijn deze recidive plaatsvond en of wij de<br />

recidive kunnen relateren aan persoonlijke factoren van de daders. Tenslotte vergelijken wij onze<br />

bevindingen met buitenlands onderzoek.<br />

Onze analyses hebben vooral een beschrijvend en exploratief karakter. Het databestand dat wij gebruiken<br />

is pas zeer recent beschikbaar gekomen voor analyse. De resultaten die hier gepresenteerd worden,<br />

vormen dan ook pas de eerste uit een voorziene serie van studies en zijn geenszins uitputtend.<br />

DATA EN METHODEN<br />

Voor dit artikel analyseren we gegevens van alle 488 personen die in ons land in 1977 in eerste aanleg<br />

werden veroordeeld in een zaak die tenminste één seksueel delict bevatte. Deze groep noemen wij in het<br />

vervolg 'zedendaders'. Onze gegevens zijn afkomstig uit het grootschalige onderzoeksproject ‘Criminele<br />

Carrières van Volwassenen’ dat wordt uitgevoerd aan het Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en<br />

Rechtshandhaving (NSCR). In dit project zijn justitiële- en achtergrondgegevens verzameld van 5.164<br />

personen die in 1977 voor een misdrijf werden vervolgd. Het betreft hier dezelfde personen van wie de<br />

recidivekansen in de periode 1977-1983 zijn onderzocht in de studie van Van der Werff (1986) en Block<br />

en Van der Werff (1991). De onderzoekspersonen werden destijds geselecteerd door een representatieve<br />

steekproef te trekken van vier procent van alle misdrijfzaken die in 1977 in Nederland werden<br />

ingeschreven. Het aantal gevallen van rijden onder invloed in de populatie was dermate groot dat voor dit<br />

misdrijf is volstaan met een steekproef van twee procent. Verder werden voor een aantal relatief weinig<br />

voorkomende misdrijven (moord, doodslag en zedendelicten) alle daders uit 1977 in de steekproef<br />

opgenomen. In die zin is onze onderzoeksgroep de populatie (of zo men wil een cohort) van alle in eerste<br />

aanleg voor een zedendelict veroordeelden in Nederland in 1977. Voor details over het project verwijzen<br />

wij naar Nieuwbeerta en Blokland (2003).<br />

Recidivegegevens<br />

Van de personen die in 1977 ingeschreven werden voor een seksueel delict en in eerste instantie ook voor<br />

dat delict veroordeeld werden, is begin 2003 met behulp van uittreksels uit het Algemeen<br />

Documentatieregister van de Justitiële Documentatiedienst (JDS) van het Ministerie van Justitie de<br />

complete criminele loopbaan in kaart gebracht. Het JDS bevat informatie over alle strafzaken die bij een<br />

parket in Nederland zijn ingeschreven. De JDS-uittreksels zijn ons in elektronische vorm beschikbaar<br />

gesteld 7 . De reguliere uittreksels werden aangevuld met informatie over strafzaken die als gevolg van<br />

verjaringstermijnen niet op de uittreksels vermeld worden.<br />

Op deze wijze kon van de personen in de steekproef in de eerste plaats het criminele verleden van vóór<br />

1977 in kaart worden gebracht, alsmede de aard van het in 1977 gepleegde misdrijf, de wijze van<br />

afdoening en de eventueel opgelegde sanctie. Verder zijn van de geselecteerde personen alle nieuw<br />

ingeschreven strafzaken tussen 1977 en 2002 geregistreerd. Dit betekent dat gegevens van de personen in<br />

de steekproef beschikbaar zijn over de ontwikkelingen in hun criminele gedrag over een periode van 25<br />

jaar ná registratie in 1977. Gegeven het feit dat de gemiddelde leeftijd van de in 1977 ingeschreven<br />

personen destijds om en nabij de 30 jaar bedroeg, zijn voor de meeste personen in de steekproef gegevens<br />

bekend tot hun 55 e levensjaar en voor een deel zelfs tot later. Al met al een substantieel deel van hun<br />

criminele levensloop. Het gaat daarbij echter, misschien ten overvloede gezegd, om geregistreerde<br />

criminaliteit: bij seksuele delinquentie mag men verwachten dat een relatief groot deel verborgen blijft.<br />

7 Wij danken Rinus Pitstra, Anet Markvoort en Gerrit Weeink van het JDS, en Paul Smit en Mariska Brouwers van het WODC<br />

voor hun hulp bij het genereren en aanleveren van deze gegevens via het OBJD.


Analysemethoden<br />

Wij zullen de onderzoeksvragen beantwoorden met behulp van een aantal gewone frequentietellingen en<br />

kruistabellen. Voor de vragen naar recidivesnelheid zullen wij descriptieve life tables gebruiken. Daarin<br />

wordt de zogeheten overleving afgebeeld, waarbij per jaar na het uitgangsdelict wordt weergegeven welk<br />

percentage van de personen die at risk waren nog niet gerecidiveerd heeft (dus als het ware ‘overleefd’<br />

heeft). Bij die berekeningen houden wij rekening met sterfte en detentie.<br />

RESULTATEN<br />

Onze onderzoeksgroep betreft, zoals vermeld, een selectie uit een grotere steekproef van natuurlijke<br />

personen die in 1977 in contact kwam met justitie. Aangezien het destijds gebruikte selectiecriterium<br />

inhield dat de persoon voor tenminste één zedendelict veroordeeld moest zijn, zijn alle zedendaders dus<br />

ook veroordeeld naar aanleiding van hun inschrijving in 1977 voor een seksueel delict. De delicten die<br />

destijds waren meegenomen zijn de artikelen 239, 242, 244, 245, 246, 247 en 249 Wetboek van<br />

Strafrecht. Dat betekent dat we het verspreiden en/of vervaardigen van kinderporno en andere<br />

zedendelicten die geen geweldsdelict zijn, uitsluiten; exhibitionisme wordt wel meegenomen. De seksuele<br />

delicten in 1977 betroffen in 21 procent van de gevallen exhibitionisme (artikel 239), in 50 procent van de<br />

gevallen aanranding of verkrachting van een persoon boven de 16 (artikelen 242 en 246) en in 19 procent<br />

van de gevallen een ontuchtfeit (artikelen 244, 245, 247 en 249 Wetboek van Strafrecht). Het is technisch<br />

niet meer mogelijk om uit te splitsen naar de originele wetsartikelen waarvoor iemand veroordeeld was.<br />

Een deel van de 488 zedendaders is hun criminele carrière met het zedendelict uit 1977 begonnen, 40<br />

procent was echter al eerder met justitie in contact geweest. Voor diegenen die voor hun<br />

zedenveroordeling in 1977 ook andere feiten gepleegd hadden, was de eerste veroordeling voor 8 procent<br />

voor een niet-seksueel geweldsdelict, voor 37 procent voor een vermogensdelict, voor 8 procent voor<br />

vernieling en/of een openbare orde delict en voor nog eens 8 procent een verkeersdelict, 7 procent voor<br />

overige delicten. Voor 30 procent was het eerste delict een zedendelict, waarvan 14 procent voor<br />

schennis, 7 procent voor verkrachting of aanranding en 9 procent voor ontucht. In totaal hadden de 195<br />

daders die eerder veroordeeld waren voor een delict 74 schennis veroordelingen opgelopen, 27 voor<br />

verkrachting/aanranding en 26 voor ontucht. Ter vergelijking: zij hadden in totaal 222 veroordelingen<br />

opgelopen voor een vermogensdelict en 45 voor een niet seksueel geweldsdelict.<br />

De daders van de zedendelicten in onze steekproef waren in 1977 gemiddeld 29 jaar en 11 maanden oud,<br />

een niet-significant verschil met de andere daders in het grotere bestand (27 jaar en 4 maanden). Van de<br />

488 veroordeelde zedendaders kregen er 401 (82 procent) een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf opgelegd.<br />

Bij de niet-zedendaders kreeg 70 procent van de veroordeelden een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf<br />

opgelegd. De gemiddelde lengte van die straf was voor de zedendaders 98 dagen en voor de nietzedendaders<br />

153 dagen; dit verschil is significant. Tegelijkertijd zien we dat de zedendaders een langere<br />

voorwaardelijke vrijheidsstraf opgelegd kregen (gemiddeld 40 dagen, voor de veroordeelde nietzedendaders<br />

was dat 33); dit verschil is ook significant 8 . Deze bevindingen combinerend zien we dus dat<br />

zedendaders in 1977, als zij schuldig worden bevonden, vaker een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf<br />

opgelegd krijgen. Niet-zedendaders krijgen vaker een boete opgelegd: als hoofdstraf 58 procent van de<br />

niet-zedendaders, tegen 40 procent van de zedendaders.<br />

Vrij vertaald zou men kunnen zeggen dat zedendaders in vergelijking tot niet-zedendaders vaker een<br />

kortere onvoorwaardelijke vrijheidsstraf opgelegd krijgen met een langer voorwaardelijk deel.<br />

Recidive procentueel<br />

Om de centrale vragen van dit artikel te bespreken rapporteren wij algemene en zedenrecidive, alsmede<br />

factoren waarmee deze recidive deels verklaard zou kunnen worden. Bij de bespreking van de<br />

bevindingen is telkens rekening gehouden met 'expositie', dat wil zeggen de tijd dat een dader van een<br />

8 Mann Whitney U test (p


zedendelict in 1977 niet kon recidiveren omdat hij gedetineerd was. Voor de onvoorwaardelijk gestraften<br />

is daartoe van de 'bruto' recidivetermijn de onvoorwaardelijke gevangenisstraf, verminderd met<br />

vervroegde invrijheidsstelling, afgetrokken 9 . Ook hebben wij gecorrigeerd voor het overlijden van<br />

daders 10 . In de onderzoeksperiode van 25 jaar recidiveren 346 van de 488 zedendaders, een percentage<br />

van 71 (zie tabel 1). Bij ruim driekwart van deze 71 procent betreft het eerste recidivedelict een nietzedendelict:<br />

voornamelijk vermogensdelicten (24 procent), verkeersdelicten (19 procent), delicten uit<br />

overige wetten (12 procent), geweld (10 procent) en vernieling en openbare orde (9 procent). Opvallend<br />

bij deze niet-zedenrecidive is het grote aandeel niet-commune criminaliteit (delicten die niet in het<br />

Wetboek van Strafrecht maar in andere wetboeken staan). Bij krap een kwart van de recidivisten, 82<br />

daders, was het eerste recidivedelict een zedendelict, ongeveer gelijk verdeeld over schennis,<br />

verkrachting/aanranding en ontucht 11 . In de loop der jaren volgt voor nog eens 60 daders, die dus eerder<br />

naar een niet-zedenfeit gerecidiveerd hadden, alsnog recidive naar een zedendelict. Daarmee komt de<br />

zedenrecidive over 25 jaar op 142, dat is 29 procent van de oorspronkelijke groep van 488 zedendaders.<br />

De verdeling over de typen zedendelicten is voor deze 142 daders 30 procent schennis, 39 procent<br />

verkrachting/aanranding en 30 procent ontucht.<br />

De algemene recidive is dus het hoogst bij de verkrachters/aanranders (76 procent) en lager bij de<br />

exhibitionisten (65 procent) en ontuchtplegers (66 procent). De uiteindelijke zedenrecidive is het hoogst<br />

bij de exhibitionisten (40 procent), het laagst bij de verkrachters/aanranders (24 procent). De<br />

ontuchtplegers zitten daar met 28 procent iets boven.<br />

Tabel 1: Recidive per type zedendelict in 1997 (aantallen tussen haakjes)<br />

Type zedendelinquent Exhibitionist Verkrachter/ aanrander Ontuchtpleger Totaal<br />

(n=103) (n=242) (n=143) (n=488)<br />

Recidive percentages:<br />

algemene recidive 65% (68) 76% (183) 66% (95) 71% (346)<br />

1 e recidive zeden 27% (28) 13% ( 31) 16% (23) 23% ( 82)<br />

uiteindelijke zedenrecidive 40% (43) 24% ( 59) 28% (40) 29% (142)<br />

Uit tabel 2 blijkt een redelijk hoge mate van specialisatie, als we kijken naar het type zedendelict<br />

waarnaar de drie onderscheiden typen daders recidiveren. Van de schennisplegers blijft in het geval van<br />

zedenrecidive 68 procent bij het oorspronkelijke delict, van de verkrachters/aanranders en de<br />

ontuchtplegers 73 procent. De exhibitionisten zijn relatief het minst 'delicttype'-vast.<br />

Tabel 2. Aard zedenrecidive naar type zedendelict in 1977 (aantallen tussen haakjes)<br />

Type zedendelinquent: Exhibitionist Verkrachter/ aanrander Ontuchtpleger Totaal<br />

Zedenrecidive naar:<br />

Exhibitionisme 68% (29) 15% ( 9) 12% (5) 30% (43)<br />

Verkrachting/aanranding 16% ( 7) 73% (43) 15% (6) 40% (56)<br />

Ontucht 16% ( 7) 12% ( 7) 73% (29) 30% (43)<br />

Totaal 100% (43) 100% (59) 100% (40) 100% (142)<br />

9 Voor 10 tbr-gestraften hebben wij een dergelijke correctie niet toegepast omdat niet bekend is hoelang zij ter beschikking<br />

gesteld zijn geweest. Hetzelfde geldt voor nog eens 10 daders die in een psychiatrische inrichting zijn opgenomen.<br />

Vergelijkbare beperkingen gelden als daders naar het buitenland verhuisd zijn of anderszins niet at risk zijn om delicten te<br />

plegen. Hoewel wij op moment van schrijven nog niet alle informatie hebben om voor dit soort effecten correcties toe te<br />

passen, verwachten wij dat een eventuele vertekening van de resultaten gering is. Wij onderschatten in onze analyses de<br />

gemiddelde recidivesnelheid mogelijk iets.<br />

10 Van 34 van de 488 personen in onze onderzoeksgroep weten wij dat zij gedurende de onderzoeksperiode zijn overleden.


Recidive snelheid<br />

Een volgende vraag is op welke termijn de recidive plaatsvond. In figuur 1 is de ‘overleving’ (d.w.z. de<br />

kans dat daders (nog) niet gerecidiveerd hebben) afgezet tegen de tijd, voor zowel algemene recidive als<br />

zedenrecidive.<br />

Figuur 1: Kans op ‘overleven’ van zedendaders<br />

overleving<br />

0.75<br />

0.5<br />

0.25<br />

1<br />

0<br />

1980<br />

1985<br />

1990<br />

1995<br />

2000<br />

zeden<br />

algemeen<br />

We zien we dat 71 procent van de zedendaders uiteindelijk in 2002 opnieuw een delict heeft gepleegd,<br />

terwijl 29 procent niet heeft gerecidiveerd (en het dus heeft ‘overleefd’). Verder zien we dat 29 procent<br />

van de zedendaders uiteindelijk met een zedendelict heeft gerecidiveerd, terwijl 71 procent dat niet heeft<br />

gedaan (en de zedenrecidive dus heeft ‘overleefd’). De figuur laat ook zien dat de curve voor algemene<br />

recidive tamelijk steil is, hetgeen betekent dat diegenen die recidiveren dat tamelijk snel doen: binnen 2<br />

jaar heeft de helft van de personen die uiteindelijk zal recidiveren dat al gedaan; bij 90 procent van de<br />

personen die uiteindelijk zullen recidiveren heeft de recidive na 10 jaar plaatsgevonden. Voor<br />

zedenrecidive is de snelheid lager, maar ook hier heeft gemiddeld na 3 jaar de helft van de uiteindelijke<br />

zedenrecidivisten gerecidiveerd. Na 10 jaar heeft 86 procent van de zedenrecidivisten die uiteindelijk in<br />

de periode tot 2003 zal recidiveren de recidive achter de rug. Eén en ander betekent dat zedenrecidive ook<br />

na (zeer) lange tijd nog kan voorkomen, zoals ook in buitenlands onderzoek werd gerapporteerd (zie o.a.<br />

Prentky e.a., 1997).<br />

In Figuur 2 zien we de overleving van respectievelijk de schennisplegers, de verkrachters/aanranders en<br />

de ontuchtplegers. De bovenste drie lijnen zijn die van de zedenrecidive; de drie onderste geven de<br />

algemene recidive weer. Wat opvalt is dat de verkrachters/aanranders de steilste vervalcurve hebben als<br />

het gaat om algemene recidive en de vlakste als het gaat om zedenrecidive. Als verklaring hiervoor zou<br />

men kunnen postuleren dat zij mogelijk meer actieve allround daders van allerlei delicten zijn, waaronder<br />

ook zedendelicten, maar dat zij zich op zedendelicten niet specialiseren. Wij zagen al eerder dat<br />

verkrachters, àls zij recidiveren naar een zedendelict, zich specialiseren in de zin dat zij dan het vaakst<br />

recidiveren naar een verkrachting/aanranding.<br />

Ten tweede valt op dat de vervalcurve voor algemene recidive voor de ontucht en schennisplegers vrijwel<br />

gelijk loopt. Kennelijk lijken deze daders dus erg op elkaar in termen van algemene recidive.<br />

Opvallend is ook dat de zedenrecidive van de ontuchtplegers aanvankelijk gering is, maar het langste<br />

doorstijgt. Het duurt meer dan 6 jaar voordat de helft van de ontuchtplegers die uiteindelijk zullen<br />

recidiveren dat gedaan heeft. Na 16 jaar heeft 90 procent van de personen die uiteindelijk zal recidiveren<br />

dat gedaan. Kennelijk blijft aanvankelijk de zedenrecidive bij ontuchtplegers vrij gering, maar na een in<br />

11 Meer precies gedefinieerd: aangezien we iedere zaak waarin een veroordeling voor een zedenfeit voorkwam als zedenzaak<br />

beschouwd hebben, recidiveerden deze daders naar tenminste één zedenfeit.


verhouding tot de andere subtypen zedendaders lange periode kan recidive alsnog optreden. Bekend is dat<br />

onder incestplegers soms een generatie voorbijgaat (de ‘incestopa’s’) voordat de incest zich herhaalt;<br />

mogelijk is een deel van dit trage doorstijgen van de recidive hieraan debet.<br />

overleving<br />

0.75<br />

0.5<br />

0.25<br />

Figuur 2: Overleving subtypen zedendaders<br />

1<br />

0<br />

1980<br />

1985<br />

1990<br />

1995<br />

2000<br />

verkrachters zeden<br />

ontucht zeden<br />

exhibitionisten zeden<br />

exhibitionisten algemeen<br />

ontucht algemeen<br />

verkrachters algemeen<br />

Wij hebben een aantal exploratieve analyses verricht om te bezien of de recidivesnelheid samenhangt met<br />

andere kenmerken van de daders. De leeftijd waarop de eerste veroordeling plaatsvond, blijkt een<br />

positieve relatie te hebben met de algemene recidivesnelheid: hoe jonger de eerste veroordeling<br />

plaatsvond, hoe korter de tijd tussen het uitgangsdelict en de eerste daaropvolgende veroordeling (r = 172,<br />

p=.001); dit verband is wel significant maar niet erg sterk. Voor geen enkele andere variabele vonden wij<br />

een relatie met recidivesnelheid, zowel algemene recidive als zedenrecidive. Opmerkelijk is dus dat dit<br />

verband alleen houdt voor de algemene recidive en niet voor de zedenrecidive. Zedenrecidive hangt dus<br />

niet samen met algemeen relevante kenmerken van de daders als startleeftijd, aantallen eerdere<br />

veroordelingen, enzovoort. Soothill e.a. (2000) rapporteerden vergelijkbare bevindingen.<br />

DISCUSSIE<br />

In dit artikel presenteren we algemene en specifieke Nederlandse recidivecijfers voor zedendaders over<br />

een lange periode. Eerdere onderzoeken in ons land beperkten zich tot het bestuderen van recidive van<br />

specifieke groepen zeden<strong>delinquenten</strong> (bijv. tbs-ers) of relatief korte perioden. Deze lacune in het<br />

onderzoek was des te opvallend aangezien in andere landen wel langdurige prospectieve recidivestudies<br />

onder zedendaders waren gedaan.<br />

Onze resultaten lijken op die uit buitenlands onderzoek. Wij hebben een iets hoger algemeen<br />

recidivepercentage dan de studie van Hanson en Bussière (1998). Onze bevindingen lijken ook op die van<br />

Soothill e.a. (2002) in de zin dat algemene en zedenrecidive separate processen lijken, die met<br />

verschillende kenmerken van de daders samenhangen. Opvallend is, dat in ons onderzoek zedenrecidive<br />

met geen enkel beschikbaar kenmerk van de daders gerelateerd kon worden. Mogelijk is dit veroorzaakt<br />

door onze vrij grove categorieën zedendaders. Zo bevat de categorie ontuchtplegers naast daders van<br />

extrafamiliaire pedoseksuele delicten ook een aantal 'incestopa's', die naar verwachting een heel andere<br />

drive en ook een heel ander recidivepatroon hebben. Ook is het niet ondenkbaar dat zich onder<br />

veroordelingen volgens algemene artikelen voor verkrachting ook dit soort pedoseksuele delicten<br />

bevinden. Hoewel de schennisplegers iets vaker naar een 'zwaarder' zedendelict recidiveerden, zijn de


verschillen minimaal. Onze bevindingen wijzen dus niet in de richting van een progressief<br />

recidivepatroon voor exhibitionisten, zoals nog wel eens wordt verondersteld.<br />

We hebben al aangegeven dat de gebruikte onderzoeksgegevens pas zeer recent beschikbaar zijn<br />

gekomen, zodat de analyses in dit artikel vooral beschrijvend en exploratief zijn. In toekomstig onderzoek<br />

zal dan ook diepgaander worden gezocht naar verklaringen van verschillen tussen zedendaders in<br />

recidivekansen en recidivesnelheid. Hierbij is het van belang om bij de toetsing van verschillen tussen (de<br />

drie subgroepen) zedendaders rekening te houden met verschillen in leeftijdsopbouw. Zo zijn de<br />

verkrachters/aanranders relatief jonger, wat mede een effect kan hebben op hun hogere recidivekansen.<br />

Daarnaast zullen wij in vervolgstudies meer gedetailleerde en genuanceerde multivariate analyses<br />

verrichten. Verder zijn vele andere onderzoeksvragen in dit artikel nog niet aan bod geweest, waaronder<br />

niet in het minst vragen naar delinquente activiteiten van de 488 zedendaders, na het eerste recidivedelict.<br />

Ook deze vragen zullen we in toekomstig onderzoek aan de orde stellen en beantwoorden.<br />

LITERATUUR<br />

Hendriks, J., C.C.J.H. Bijleveld & M. Muizer (2002) ‘Jeugdige zeden<strong>delinquenten</strong>: misbruikers van<br />

leeftijdsgenoten gecontrasteerd met misbruikers van kinderen’, Delikt & Delinkwent, 32: 489-506.<br />

Block, C. R., & C. v.d. Werff (1991) Initiation and continuation of a criminal career: Who are the most<br />

active and dangerous offenders in the Netherlands, Den Haag: WODC, Ministerie van Justitie, reeks<br />

Onderzoek & Beleid, # 105.<br />

Dwyer, S.M. & D. Finstad (2003) Twenty-three year follow-up study; sexual problems, treatment issues<br />

and legal concerns, http://www.aihus.org/telechargement/Dwyer_Sexo_43.pdf.<br />

Fisher, D. & G. Mair (1998) A review of classification systems for sex offenders, London: Home Office<br />

Research and Statistics Directorate, Research findings # 78.<br />

Gise, L.H. & P. Paddison (1988) ‘Rape, sexual abuse, and its victims’, The Violent Patient, 11: 629-648.<br />

Hanson, R.K. & Bussière, M.T. (1998) Predicting relapse: a meta-analysis of sexual offender recidivism<br />

studies, Journal of Consulting & Clinical Psychology, 66, 348-362.<br />

Knight, R. & R. Prentky (1990) ‘Classifying sexual offenders: The development and corroboration of<br />

taxonomic models’, in: W. Marshall, D. Laws & H. Barbaree (Eds.) Handbook of sexual assault, New<br />

York: Plenum Press.<br />

Koss, M.P. (1993) ‘Detecting the scope of rape: A review of prevalence research methods’, Journal of<br />

Interpersonal Violence, 8: 198-222.<br />

Leuw, E. (1999) Recidive na de tbs. Patronen, trends en processen en de inschatting van gevaar. Den<br />

Haag: WODC, Ministerie van Justitie, reeks Onderzoek & Beleid, # 182.<br />

Lisak, D. & P.M. Miller (2002) ‘Repeat rape and multiple offending among undetected rapists’, Violence<br />

and Victims, 17: 73-84.<br />

Nieuwbeerta P., & A. Blokland (2003) Criminal careers of Adult Dutch Offenders: Codebook and<br />

documentation, Leiden: NSCR.<br />

Post, L.A., N.J. Mezey, C. Maxwell & W.N. Wibert (2002) ‘The rape tax. Tangible and intangible costs<br />

of sexual violence’, Journal of Interpersonal Violence, 17: 773-382.<br />

Prentky, R.A., A.F.S. Lee, R.A. Knight & D. Cerce (1997) ‘Recidivism rates among child molesters and<br />

rapists: a methodological analysis’, Law and Human Behaviour, 21: 635-659.<br />

Soothill, K., B. Francis, B. Sanderson & E. Ackerley (2000) ‘Sex offenders: specialists, generalists – or<br />

both? A 32-year criminological study’, British Journal of Criminology, 40: 56-67.<br />

Vogel, V. de & C. de Ruiter (2003) ‘Recidive bij behandelde seksuele <strong>delinquenten</strong>’, Tijdschrift voor<br />

Criminologie, 45 (4): 378-390.<br />

Werff, C. v. d. (1986) Recidive 1977; Recidivecijfers van in 1977 wegens misdrijf veroordeelden en nietvervolgden,<br />

Den Haag: WODC, Ministerie van Justitie, reeks Onderzoek & Beleid, # 67.


RECIDIVE BIJ BEHANDELDE SEKSUELE DELINQUENTEN<br />

Vivienne de Vogel en Corine de Ruiter<br />

In dit retrospectieve onderzoek hebben wij de recidivegegevens geanalyseerd van 121 seksuele<br />

<strong>delinquenten</strong> die – meestal in het kader van een tbs maatregel – tussen 1974 en 1996 werden opgenomen<br />

in de Dr. Henri van der Hoeven Kliniek (gemiddelde follow-up tijd 140 maanden). Recidivegegevens<br />

werden opgevraagd bij het Justitieel Documentatieregister van het Ministerie van Justitie. De base rate<br />

voor seksuele recidive was 39 procent, voor niet-seksueel gewelddadige recidive 46 procent en voor<br />

algemene recidive 74 procent. Wanneer rekening werd gehouden met de tijd die de delinquent at risk was<br />

en om die reden survival analyses gebruikt werden, waren deze percentages 48, 63 en 91. Pedoseksuele<br />

daders werden vaker opnieuw veroordeeld voor een seksueel delict dan verkrachters met volwassen<br />

vrouwelijke slachtoffers. Pedoseksuele daders met jongens buiten het gezin als slachtoffer vertoonden het<br />

hoogste percentage seksuele recidive (80 procent). De kans op seksuele recidive was voor pedoseksuele<br />

daders die de behandeling niet hadden afgerond bijna vijf maal groter dan voor pedoseksuele daders die<br />

de behandeling wel hadden afgerond. We concluderen dat er groepen seksuele <strong>delinquenten</strong> te<br />

identificeren zijn met een sterk verhoogd recidiverisico.<br />

Een seksueel delict door een dader die al eerder een soortgelijk delict heeft gepleegd, roept doorgaans<br />

sterke gevoelens van onveiligheid, angst en boosheid op in de maatschappij. De strafrechtelijke maatregel<br />

Terbeschikkingstelling (tbs) heeft tot taak de maatschappij tegen dergelijke recidive te beschermen, op<br />

korte termijn door de dader uit de maatschappij te verwijderen en op langere termijn door een<br />

behandeling gericht op vermindering van risicofactoren voor recidive. Ook moeten mogelijke<br />

beschermende factoren versterkt worden, zoals een steunend netwerk, een goede opleiding en vergroting<br />

van het zelfinzicht (Andrews e.a., 1998). Een correcte inschatting van het recidiverisico voor aanvang van<br />

een (proef)verlof is een belangrijke taak voor deskundigen die in de tbs werkzaam zijn en kan recidive<br />

helpen voorkomen. Het gebruik van gestandaardiseerde risicotaxatie-instrumenten wordt hierbij<br />

aanbevolen (De Ruiter, 1999). Om in een individueel geval een goede inschatting van het recidiverisico te<br />

kunnen maken, is het belangrijk dat de forensisch deskundige inzicht heeft in de base rate van recidive<br />

voor verschillende typen seksuele <strong>delinquenten</strong> (Doren, 1998; De Ruiter en Hildebrand, 2000). De base<br />

rate is de prevalentie van een bepaald type gedrag binnen een bepaalde populatie over een specifieke<br />

periode.<br />

Hoewel er veel onderzoek naar recidive bij seksuele <strong>delinquenten</strong> is gedaan, met name in Noord-<br />

Amerika, bestaat er op dit moment onduidelijkheid omtrent de base rate van seksuele recidive. Het is<br />

moeilijk, zoniet onmogelijk om een eenduidige, heldere conclusie uit de bestaande literatuur te trekken,<br />

aangezien opzet en methodologie van de studies onderling sterk verschillen (Doren, 1998; Furby e.a.,<br />

1989). Onderzoekers hanteren bijvoorbeeld verschillende definities van recidive en uiteenlopende followup<br />

tijden. Een andere oorzaak voor de gevonden verschillen in base rates kan gezocht worden in de<br />

heterogeniteit van de groep seksuele <strong>delinquenten</strong> (Doren, 1998; Greenberg, 1998; Prentky e.a., 1997). Zo<br />

bestaan er grote verschillen in de base rate van seksuele recidive tussen verkrachters, pedoseksuele<br />

daders met jongens buiten het gezin als slachtoffer, pedoseksuele daders met meisjes buiten het gezin als<br />

slachtoffer en incestdaders. Pedoseksuele daders met als slachtoffer jongens buiten het gezin recidiveren<br />

vaker met een seksueel delict dan verkrachters en pedoseksuele daders met meisjes buiten het gezin als<br />

slachtoffer (Hanson e.a., 1993; Quinsey e.a., 1995). Het is niet alleen belangrijk om de base rate van<br />

(seksuele) recidive van de diverse subgroepen seksuele <strong>delinquenten</strong> te kennen, maar ook om inzicht te<br />

hebben in de frequentie, snelheid en ernst van de recidive. Onderzoek heeft bijvoorbeeld aangetoond dat<br />

sommige seksuele <strong>delinquenten</strong>, met name pedoseksuele daders, pas lange tijd na ontslag opnieuw een<br />

seksueel delict plegen (Hanson e.a., 1993; Prentky e.a., 1997).<br />

In Nederland is nog nauwelijks onderzoek verricht naar recidive bij subgroepen seksuele <strong>delinquenten</strong>.<br />

Ook wordt in de meeste Nederlandse onderzoeken naar recidive slechts de prevalentie van recidive


gerapporteerd, met weinig aandacht voor frequentie, snelheid en ernst van recidive (Wartna, 2000). Het<br />

identificeren van recidivepatronen en subgroepen met een verhoogd recidiverisico is belangrijk omdat het<br />

richting kan geven aan risicotaxatie in individuele gevallen, inclusief beveiliging en behandeling om<br />

herhaald seksueel gewelddadig gedrag te voorkomen.<br />

In dit artikel analyseren wij de recidivegegevens van volwassen seksuele <strong>delinquenten</strong> om meer inzicht te<br />

verkrijgen in recidivepatronen van seksuele <strong>delinquenten</strong> en om subgroepen met een verhoogd<br />

recidiverisico te identificeren 12 . Overigens had dit onderzoek niet tot doel om de behandeling in de Van<br />

der Hoeven Kliniek te evalueren. Dergelijk effectonderzoek zou een andere opzet vereisen, zoals een<br />

vergelijking van de onderzoeksgroep met een niet behandelde controlegroep.<br />

METHODOLOGISCHE PROBLEMEN BIJ RECIDIVE-ONDERZOEK<br />

In een al wat langer geleden verschenen maar nog veel aangehaald artikel vergeleken Furby en collega’s<br />

(1989) 42 empirische studies naar recidive bij seksuele <strong>delinquenten</strong>. Zij concludeerden dat er dermate<br />

grote verschillen bestaan in opzet en methodologie van de studies dat vergelijking van de resultaten<br />

onmogelijk is. Drie belangrijke methodologische punten waarop recidive-onderzoeken verschillen zijn de<br />

lengte van de follow-up periode, de operationele definitie van recidive en het wel of niet toepassen van<br />

survival analyse. Wat betreft de lengte van de follow-up periode werd in diverse onderzoeken aangetoond<br />

dat hoe langer de follow-up periode is waarin seksuele <strong>delinquenten</strong> werden gevolgd, des te hoger het<br />

recidivepercentage (Furby e.a., 1989; Prentky e.a., 1997). Onderzoeken met een korte follow-up periode<br />

leiden dus tot een onderschatting van de base rate van recidive. Een tweede belangrijk verschil tussen<br />

onderzoeken naar seksuele recidive is de gehanteerde definitie van recidive. Bijvoorbeeld: is recidive<br />

gebaseerd op officiële gegevens, zoals nieuwe veroordelingen of arrestaties, op zelfrapportage of op<br />

informatie van derden? Onderzoek heeft aangetoond dat het gebruik van officieel geregistreerde recidive<br />

leidt tot een onderschatting van het werkelijke recidivepercentage, aangezien niet alle seksuele delicten<br />

bij justitie worden aangegeven en niet alle seksuele <strong>delinquenten</strong> worden gearresteerd en veroordeeld<br />

(Groth e.a., 1982). Ook het gebruik van zelfrapportage om recidive te bepalen kent nadelen, zoals onder-<br />

of juist overrapportage, onjuiste herinnering en bewuste vertekening (Wartna, 1999). Daarnaast<br />

verschillen recidive-onderzoeken in het specificeren van recidivevormen, zoals speciale (soortgelijk<br />

delict), specifieke (identiek delict), of algemene (welk delict dan ook) recidive. Het is bekend dat seksuele<br />

<strong>delinquenten</strong> niet per definitie gespecialiseerd zijn in seksuele delicten maar ook andere soorten delicten<br />

plegen (Simon, 2000; Van Wijk en Ferwerda, 2000). Rapportage over andere dan alleen seksuele recidive<br />

(niet-seksueel gewelddadig, algemeen) is dan ook wenselijk. Een derde verschil betreft het wel of niet<br />

toepassen van survival analyse, een pakket aan statistische methoden dat rekening houdt met de<br />

tijdsperiode waarin de delinquent at risk was (Schmidt en Wytte, 1988). Hierdoor is het mogelijk het<br />

recidivepercentage voor een bepaalde tijdsperiode te berekenen, hoewel de follow-up perioden van de<br />

<strong>delinquenten</strong> sterk onderling verschillen. Deze methode verdient de voorkeur boven het eenvoudigweg<br />

weergeven van het percentage recidivisten, aangezien dit laatste leidt tot een onderschatting van het<br />

werkelijke recidivepercentage, met name in onderzoeken met korte of sterk uiteenlopende follow-up<br />

perioden (Prentky e.a., 1997). Bovendien maakt toepassing van survival analyse recidive-onderzoeken<br />

niet alleen completer en nauwkeuriger, maar ook beter onderling vergelijkbaar (Wartna, 2000).<br />

12 Over deze steekproef is eerder gepubliceerd in een studie naar de waarde van gestructureerde risicotaxatie bij seksueel<br />

<strong>delinquenten</strong> (zie De Vogel e.a., 2003).


Tabel 1: Recidiveonderzoek bij seksuele <strong>delinquenten</strong><br />

N<br />

Aantal studies<br />

Meta-analyses<br />

Alexander<br />

(1999)<br />

Hall<br />

(1995)<br />

Hanson &<br />

Bussiere<br />

(1998)<br />

Quinsey e.a.<br />

(1995)<br />

10.988 1.313 28.972 4.941<br />

79 12 61 23<br />

Buitenlands recidive-onderzoek<br />

(niet in meta-analyses opgenomen)<br />

Greenberg<br />

(1998)<br />

538<br />

Hanson e.a.<br />

(1995)<br />

191<br />

Prentky e.a.<br />

(1997)<br />

251<br />

Nederlands<br />

recidiveonderzoek<br />

Van Emmerik<br />

& Brouwers<br />

(1989)<br />

162<br />

Van der Werff<br />

(1986)<br />

Type seksuele<br />

Delinquent<br />

divers divers divers divers divers pedoseksuelen divers divers divers<br />

Land VS VS Canada Canada Canada Canada VS Nederland Nederland<br />

Setting behandel behandel divers divers ambulant gevangenis behandel tbs divers<br />

Follow-up tijd in<br />

Jaren<br />

n.g. 6.9 4 - 5 n.g. 6,7 – 7,8 19 25 3 – 8 6<br />

Definitie recidive officieel divers divers divers officieel officieel officieel officieel officieel<br />

Statistische % % % % % survival survival % %<br />

Analyse<br />

en %<br />

Verkrachters 20 (24) 22 23 16 39 17<br />

Pedoseksuelen 14 (26) 10 20 15 35 52 15<br />

Pedoseksueel<br />

Jongens<br />

18 (34) 35<br />

Pedoseksueel<br />

Meisjes<br />

16 (16) 18<br />

Incestdaders 4 (13) 9 6<br />

Exhibitionisten 20 (57) 24<br />

Totale groep<br />

13 (18) 19 (27) 13 35 25<br />

n.g. = niet gerapporteerd.<br />

Officieel = arrestatie of veroordeling.<br />

De meta-analyses van Alexander (1999) en Hall (1995) waren gericht op behandeleffect. Tussen haakjes staan de seksuele recidivepercentages van de controlegroep.<br />

343


RECIDIVE-ONDERZOEK BIJ SEKSUELE DELINQUENTEN<br />

In tabel 1 worden vier meta-analyses naar recidive bij volwassen seksuele <strong>delinquenten</strong> en drie recente<br />

buitenlandse onderzoeken met een redelijk grote steekproef en lange follow-up periode samengevat. Ook<br />

de gegevens van twee minder recente, maar voor zover wij weten enige Nederlandse recidiveonderzoeken<br />

bij seksuele <strong>delinquenten</strong> worden hierin vermeld (zie verder de volgende paragraaf).<br />

Het onderzoek van Prentky e.a. (1997) wordt door velen gezien als het meest gedegen recidive-onderzoek<br />

bij seksuele <strong>delinquenten</strong>. Het heeft een lange follow-up periode, gebruikt survival analyses en presenteert<br />

zowel seksuele als niet-seksuele recidivecijfers van subgroepen seksuele <strong>delinquenten</strong>. Doren (1998)<br />

concludeert dan ook dat de door Prentky en collega’s (1997) gepresenteerde recidivecijfers waarschijnlijk<br />

het dichtst bij de waarheid liggen en dat de meeste andere onderzoeken een onderschatting van het<br />

werkelijke recidivepercentage opleveren.<br />

Recidive-onderzoek in Nederland<br />

Wartna (1999) inventariseerde het recidive-onderzoek in Nederland en kwam tot de conclusie dat de<br />

uitvoering van de onderzoeken zeer sterk uiteenloopt, de mogelijkheden van onderzoek niet volledig<br />

worden benut en er dringend behoefte bestaat aan algemeen en gestandaardiseerd recidive-onderzoek.<br />

Door het Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatie Centrum (WODC) zijn vier opeenvolgende<br />

onderzoeken uitgevoerd naar recidive (officieel geregistreerde justitiecontacten) van tbs-ers die tussen<br />

1974 en 1993 uit de tbs werden ontslagen (Van Emmerik, 1985, 1989; Leuw, 1995, 1999). De follow-up<br />

periode voor alle vier cohorten varieerde van drie tot acht jaar. De resultaten van de vier onderzoeken zijn<br />

in grote lijnen vergelijkbaar: het percentage recidive met ernstige (seksuele) geweldsdelicten ligt steeds<br />

tussen 15 en 20 procent (Leuw, 1999). Hoewel deze onderzoeken een beeld geven van de verschillende<br />

vormen van recidive voor de gehele groep ex-tbs-ers, worden de recidivegegevens niet gespecificeerd<br />

naar dadertype, zoals seksuele <strong>delinquenten</strong>, geweldplegers, brandstichters of subgroepen daarvan. Van<br />

Emmerik en Brouwers (1989) beschrijven de recidivegegevens van 162 seksuele <strong>delinquenten</strong> uit het<br />

eerste WODC cohort (1979-1983) meer in detail, onder andere naar de aard van de delicten en de<br />

strafrechtelijk afdoening. Zij maken hierbij echter geen onderscheid tussen pedoseksuele daders en<br />

verkrachters en vermelden ook niets over de frequentie of snelheid van recidive. Van der Werff (1986)<br />

vroeg in 1983 de recidivecijfers op van alle <strong>delinquenten</strong> die in het jaar 1977 werden veroordeeld en<br />

maakte hierbij een onderscheid naar dadertypen. Een beperking aan dit onderzoek is dat de werkelijke<br />

time at risk periode korter is dan zes jaar omdat deze <strong>delinquenten</strong> minimaal een deel van de follow-up<br />

periode gedetineerd waren.<br />

METHODE<br />

Onze onderzoeksgroep seksuele <strong>delinquenten</strong> bestaat uit 121 mannen; 94 verkrachters met volwassen<br />

vrouwelijke slachtoffers en 27 pedoseksuele daders (16 met meisjes buiten het gezin als slachtoffer, 10<br />

met jongens buiten het gezin als slachtoffer en 1 incestdader) 13 . De seksuele <strong>delinquenten</strong> werden tussen<br />

1974 en 1996 opgenomen (ontslagdatum tussen 1977 en 2000) in het kader van een tbs maatregel,<br />

plaatsing in een inrichting voor Buitengewone Behandeling of artikel 120 Gevangenismaatregel. Meer<br />

dan de helft heeft de behandeling in de Van der Hoeven Kliniek niet afgerond; in 36 procent van de<br />

gevallen werd de tbs maatregel door de rechter beëindigd tegen het advies van de kliniek en 29 procent<br />

van de seksuele <strong>delinquenten</strong> werd door de kliniek ter herplaatsing in een andere instelling aangeboden.<br />

De redenen voor herplaatsing waren divers, maar vaak was de verhouding tussen de patiënt en de staf van<br />

de kliniek dermate verstoord geraakt dat verdere behandeling in de kliniek onmogelijk werd geacht.<br />

De instelling, de Van der Hoeven Kliniek, is een forensisch psychiatrisch instituut. De meeste patiënten<br />

zijn er opgenomen in het kader van een tbs maatregel, door de rechter uitgesproken op grond van de ernst<br />

13 Zie voor een uitgebreide beschrijving van de steekproef en instelling De Vogel e.a., 2003.


van de gepleegde delicten, de mate van ontoerekeningsvatbaarheid (op basis van ernstige psychische<br />

problematiek) en het als hoog ingeschatte recidiverisico. Sinds de jaren vijftig biedt de kliniek een breed<br />

opgezette behandeling waarin sociotherapeutische uitgangspunten en werkwijzen een centrale rol spelen.<br />

De patiënten worden in de gelegenheid gesteld deel te nemen aan een gevarieerd<br />

ontwikkelingsprogramma op het gebied van arbeidstraining, onderwijs, sport, creatieve vakken en<br />

psychotherapie (Dankers en Van der Linden, 1995).<br />

Recidivegegevens werden opgevraagd bij het Justitieel Documentatieregister van het Ministerie van<br />

Justitie. <strong>Seksuele</strong> recidive is gedefinieerd als een nieuw proces-verbaal voor een seksueel delict volgens<br />

het Wetboek van Strafrecht, specifieke recidive als een nieuw proces-verbaal voor een identiek delict als<br />

het indexdelict. Verder is gekeken naar processen-verbaal voor niet-seksuele geweldsdelicten,<br />

dodingsdelicten, vermogensdelicten en overige delicten (onder meer verkeersdelicten, drugsdelicten).<br />

Alleen processen-verbaal die leidden tot een veroordeling (voorwaardelijke of onvoorwaardelijke<br />

vrijheidsstraf, tbs maatregel, boete of andere sanctie) zijn meegeteld.<br />

De follow-up periode, startend bij ontslag danwel herplaatsing en eindigend bij de einddatum van het<br />

onderzoek (november 2001), varieerde van 20 tot 291 maanden, met een gemiddelde van 140 maanden<br />

(Mediaan = 139 maanden).<br />

Voor onze data-analyse hebben wij bij het berekenen van de base rates van recidive ten eerste gebruikt<br />

gemaakt van de door het Justitieel Documentatieregister geregistreerde processen-verbaal, waarbij<br />

verschillen in base rates van recidive tussen de subgroepen met de Chi-kwadraat toets werden getoetst.<br />

Ten tweede werd survival analyse gebruikt, meer specifiek de Kaplan Meier methode, die de cumulatieve<br />

recidivekans berekent op elk tijdstip dat een delinquent uit de groep zijn eerste recidivedelict pleegt (zie<br />

voor een meer uitgebreide uitleg van survival analyse Wartna, 2000). De Log rank toets werd hierbij<br />

gebruikt om verschillen in base rates van recidive tussen subgroepen te toetsen. Verder is het effect van<br />

afronding van de behandeling getoetst door toepassing van de Cox proportional hazard methode, die de<br />

relatie onderzoekt tussen een centrale determinant en een bepaalde uitkomst, rekening houdend met de<br />

factor tijd at risk. Deze methode resulteert in een Hazard ratio, welke geïnterpreteerd kan worden als het<br />

relatief risico, met het bijbehorende 95 procent betrouwbaarheidsinterval (BI).<br />

Tabel 2: Recidivepercentages van 121 behandelde seksuele <strong>delinquenten</strong><br />

Subgroepen<br />

N<br />

seksueel<br />

specifiek<br />

doding<br />

geweld<br />

vermogen<br />

algemeen<br />

% S % % S % % S % % S % % S % % S %<br />

Verkrachters 94 33 a<br />

43 a 17 c<br />

19 c 9 12 44 54 35 43 72 90 a<br />

Pedoseksuele daders 27 59 b<br />

70 b 33 d<br />

47 d 4 4 52 52 44 47 78 92<br />

meisjes 16 44 c 56 31 31 0 0 50 54 44 45 69 82<br />

jongens 10 80 d<br />

89 b 40 44 10 11 50 50 50 53 90 100 b<br />

Behandeling afgerond 41 22 e<br />

27 e 15 17 5 6 37 48 15 e<br />

18 e<br />

71 77<br />

Contraire beëindiging /<br />

herselectie<br />

80 48 f 58 f 24 26 10 11 50 68 49 f<br />

56 f<br />

75 84<br />

Totaal 121 39 48 21 23 7 10 46 63 37 45 74 91<br />

a < b p < .01. a < d p < .01. c < d p < .05. e < f p < .01. % = recidivepercentage, zoals geregistreerd door het Justitieel<br />

Documentatieregister (verschillen tweezijdig getoetst met Chi-kwadraat).<br />

S % is het recidivepercentage zoals berekend met survival analyse (verschillen getoetst met Log rank).<br />

Pedoseksuele daders = pedoseksuele daders met meisjes buiten het gezin als slachtoffer + pedoseksuele daders met jongens<br />

buiten het gezin als slachtoffer + 1 incestdader.


RESULTATEN<br />

Tabel 2 geeft de veroordelingspercentages van de (subgroepen) seksuele <strong>delinquenten</strong>, berekend met<br />

survival analyse. In figuur 1 zijn deze data grafisch weergegeven. In totaal waren er 89 nieuwe processenverbaal<br />

voor seksuele delicten, 10 voor dodingsdelicten, 77 voor niet-seksuele geweldsdelicten, 417 voor<br />

vermogensdelicten en 154 voor overige delicten. In sommige gevallen, met name bij vermogensdelicten,<br />

had een dader meerdere processen-verbaal die door de rechtbank samengevoegd werden en in totaal<br />

leidden tot één vonnis. In dergelijke gevallen werden alle processen-verbaal meegeteld.<br />

Veelvoorkomende seksuele en niet-seksueel gewelddadige delicten waren: verkrachting (25), aanranding<br />

(12), schennis der eerbaarheid (16), mishandeling (19), bedreiging tegen het leven gericht (19) en<br />

vrijheidsberoving (16).<br />

Verschillen in base rates per subgroep<br />

Er zijn twee classificaties gemaakt; naar dadertype en naar het wel of niet afronden van de behandeling.<br />

Pedoseksuele daders werden vaker dan verkrachters opnieuw veroordeeld voor een (specifiek) seksueel<br />

delict. Het seksuele recidivepercentage van pedoseksuele daders met jongens buiten het gezin als<br />

slachtoffer was het hoogst van alle dadergroepen. Er werden tussen pedoseksuele daders en verkrachters<br />

geen significante verschillen gevonden in het gemiddeld aantal maanden tussen vertrek uit de kliniek en<br />

seksuele recidive.<br />

Vervolgens werden de verschillen onderzocht tussen seksuele <strong>delinquenten</strong> die de behandeling in de Van<br />

der Hoeven Kliniek hadden afgerond en degenen die ter herselectie werden aangeboden of waarvan de tbs<br />

door de rechter tegen het advies van de kliniek werd beëindigd. Pedoseksuele daders die de behandeling<br />

niet hadden afgerond, pleegden na vertrek uit de kliniek vaker nieuwe seksuele delicten (Hazard Ratio =<br />

4,77, 95 % BI = 1,07 – 21,30, p < .05) dan pedoseksuele daders die de behandeling hadden afgerond.<br />

Verkrachters die de behandeling niet hadden afgerond, pleegden meer vermogensdelicten (Hazard Ratio<br />

= 5,79, 95 % BI = 1,77 – 18,98, p < .01) dan verkrachters die de behandeling hadden afgerond. Overigens<br />

werd hierbij gecontroleerd of de Cox proportional hazard assumptie gold (dit wil zeggen: of de Hazard<br />

ratio constant was gedurende de gehele follow-up periode), hetgeen positief beantwoord kon worden.<br />

Recidive tijdens de behandeling<br />

In figuur 1 is te zien dat de survival curves niet bij 1.0 (100 procent survival) beginnen. Daaruit kan<br />

opgemaakt worden dat een gedeelte van de seksuele <strong>delinquenten</strong> reeds tijdens de behandeling in de Van<br />

der Hoeven Kliniek een nieuw delict pleegde. Van de 89 recidivisten pleegde 11 procent een nieuw delict<br />

tijdens de behandeling, 31 procent tijdens de behandeling én na vertrek uit de kliniek en 88 procent na<br />

vertrek uit de kliniek. Met ‘tijdens de behandeling’ wordt bedoeld de gehele periode dat de patiënt onder<br />

de verantwoordelijkheid van de kliniek viel. Dit waren dus niet alleen intramuraal verblijvende patiënten<br />

maar ook patiënten die op (proef)verlof waren of buiten de kliniek woonden in het kader van een<br />

transmurale behandeling / resocialisatiefase. 14 procent van de patiënten recidiveerde terwijl ze op<br />

proefverlof waren. Vijftig procent van de seksuele <strong>delinquenten</strong> die tijdens de behandeling recidiveerden,<br />

pleegde een seksueel delict, 7 procent een dodingsdelict, 50 procent een geweldsdelict en 25 procent een<br />

ander delict (sommigen pleegden meer dan een delict). In totaal werd 21 procent van de groep die tijdens<br />

de behandeling een delict pleegde opnieuw tot de tbs maatregel veroordeeld en kreeg 46 procent een<br />

onvoorwaardelijke vrijheidsstraf opgelegd. De patiënten die tijdens de behandeling een seksueel delict<br />

pleegden, werden vaker tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf veroordeeld dan de patiënten die tijdens<br />

de behandeling een niet-seksueel delict pleegden (79 versus 14 procent, p < .001). Ook werd de seksuele<br />

recidivisten tijdens behandeling vaker opnieuw de tbs maatregel opgelegd dan de niet-seksueel<br />

recidivisten (36 versus 7 procent, p < .05).


Figuur 1: Kaplan-Meier survival curve voor seksuele recidive na vertrek uit Dr. Henri van der<br />

Hoeven Kliniek (N=121)<br />

Cumulatieve survival ratePS<br />

1,0<br />

0,9<br />

0,8<br />

0,7<br />

0,6<br />

0,5<br />

0,4<br />

0,3<br />

0,2<br />

0,1<br />

0,0<br />

Verkrachters<br />

Pedoseksele daders<br />

0 5 10 15 20<br />

Follow-up tijd in jaren<br />

Recidive na vertrek uit de kliniek: snelheid, frequentie en ernst<br />

De gemiddelde tijdsperiode tussen vertrek uit de Van der Hoeven Kliniek en recidive was voor de gehele<br />

groep recidivisten 43,6 maanden (SD = 45,1, Mediaan = 28, range = 1-249 maanden). Voor de<br />

<strong>delinquenten</strong> die recidiveerden met een seksueel delict was de gemiddelde duur tot seksuele recidive 47,5<br />

maanden (SD = 42,9, Mediaan = 38,5, range = 1-167 maanden), voor de niet-seksuele recidivisten was de<br />

gemiddelde duur tot recidive 40,0 maanden (SD = 47,8, Mediaan = 26,5, range = 1-249).<br />

Tabel 3 geeft het aantal (seksuele) delicten na vertrek uit de kliniek en de ernst van recidive, zoals<br />

weerspiegeld in de strafrechtelijke afdoening, voor de gehele groep recidivisten en meer specifiek voor de<br />

groep die opnieuw een seksueel delict pleegde. Wanneer de seksuele recidivisten vergeleken worden met<br />

de recidivisten die niet opnieuw een seksueel delict pleegden, blijkt dat de eerste groep vaker opnieuw de<br />

tbs maatregel (31 versus 5 procent, p < .01), een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf (74 versus 49 procent, p<br />

< .05) en een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van langer dan één jaar (54 versus 28 procent, p < .05)<br />

opgelegd kreeg.


Tabel 3: Frequentie en ernst van recidive na vertrek uit de kliniek<br />

Totale groep<br />

recidivisten<br />

N = 78<br />

gem.<br />

SD<br />

range<br />

<strong>Seksuele</strong><br />

recidivisten N = 38<br />

gem.<br />

SD<br />

range<br />

Frequentie van recidive<br />

Aantal processen verbaal 10,8 17,0 1-79 10,6 14,7 1-62<br />

Aantal processen verbaal voor<br />

seksuele delicten<br />

2,2 2,3 1-13<br />

Ernst van recidive (vonnissen)<br />

Aantal onvoorwaardelijke<br />

vrijheidstraffen<br />

Totale duur onvoorwaardelijke<br />

vrijheidstraffen in maanden<br />

2,0 3,9 0-21 2,0 2,9 0-16<br />

54,5 76,2 1-316 66,9 90,1 1-316<br />

Aantal ( %)<br />

Aantal ( %)<br />

Onvoorwaardelijke vrijheidsstraf 48 (62 %) 29 (76 %)<br />

Onvoorwaardelijke vrijheidsstraf<br />

> 6 maanden<br />

38 (49 %) 23 (59 %)<br />

Onvoorwaardelijke vrijheidsstraf<br />

> 1 jaar<br />

32 (41 %) 21 (55 %)<br />

Tbs maatregel 14 (18 %) 12 (32 %)<br />

DISCUSSIE<br />

In dit retrospectieve onderzoek werd in een groep behandelde seksuele <strong>delinquenten</strong> een hoge base rate<br />

van recidive gevonden, niet alleen van seksuele recidive maar ook van gewelddadige en algemene<br />

recidive. Deze hoge base rates van recidive corresponderen niet met de recidivecijfers die in de eerdere<br />

WODC onderzoeken naar recidive bij ex-tbs-ers worden gepresenteerd. De belangrijkste oorzaak voor dit<br />

verschil is dat in de WODC onderzoeken de ex-tbs-ers als één groep worden beschouwd en de gegevens<br />

niet naar dadertypen worden gespecificeerd. Dit is opmerkelijk aangezien bekend is dat de tbs-populatie<br />

bijzonder heterogeen van samenstelling is. Onderzoek heeft aangetoond dat er dadertypen zijn die ook<br />

zonder behandeling een lage base rate van recidive hebben, bijvoorbeeld incestplegers en partnerdoders<br />

(Van Beek, 1999; De Boer, 1990). Deze subgroepen tbs-ers geven dus als het ware een vertekening in het<br />

totale percentage recidivisten. In de WODC rapportages wordt verder sterk de nadruk gelegd op ‘ernstige<br />

recidive’, een (seksueel) geweldsdelict waarvoor de delinquent tot een gevangenisstraf van zes maanden<br />

of langer is veroordeeld. Hierbij wordt nauwelijks aandacht besteed aan het feit dat ex-tbs-ers vaak<br />

relatief veel ‘minder ernstige’ delicten plegen, die inzicht geven in recidivepatronen en mogelijke<br />

aanpassingsproblemen van ex-tbs-ers in de maatschappij, en wellicht een voorbode zijn voor ‘ernstige<br />

recidive’. In het huidige onderzoek hebben we geen onderscheid gemaakt naar ernstig / niet ernstig maar<br />

naar de verschillende delicttypen en vervolgens de ernst beschreven aan de hand van de strafrechtelijke


afdoening. Een grens trekken tussen ernstige en niet-ernstige recidive is ons inziens niet te rechtvaardigen<br />

en doet wederom afbreuk aan de grote mate van differentiatie binnen de tbs-populatie.<br />

Bij vergelijking van de base rates uit ons onderzoek vinden wij overeenkomstige resultaten met<br />

buitenlandse onderzoeken naar recidive door seksuele <strong>delinquenten</strong>, met hantering van een lange followup<br />

periode en gebruikmaking van survival analyse (Prentky e.a., 1997). De bevinding uit het huidige<br />

onderzoek dat seksuele <strong>delinquenten</strong> niet alleen recidiveren met een seksueel delict, maar ook andere<br />

soorten (gewelds)delicten plegen, komt ook overeen met resultaten uit buitenlands onderzoek (Simon,<br />

2000).<br />

Verder is aangetoond dat er voor seksuele recidive bij seksuele <strong>delinquenten</strong> niet één algemeen geldende<br />

base rate vast te stellen is, maar dat de base rate sterk verschilt per dadertype of wijze waarop de<br />

behandeling is beëindigd. De bevinding dat pedoseksuele daders met jongens buiten het gezin als<br />

slachtoffer het hoogste recidivepercentage laten zien, is niet nieuw (Hanson e.a., 1993; Prentky e.a., 1997;<br />

Quinsey e.a., 1995). In het huidige onderzoek werd in tegenstelling tot eerdere onderzoeken (bijvoorbeeld<br />

Hanson e.a., 1993) tussen verkrachters en pedoseksuele daders geen verschil gevonden in de snelheid van<br />

recidiveren. De groep pedoseksuele daders was echter kleiner dan de groep verkrachters, hetgeen<br />

statistische vergelijking bemoeilijkte. Het is zorgwekkend dat de meerderheid van de seksuele<br />

<strong>delinquenten</strong> uit dit onderzoek de behandeling in de Van der Hoeven Kliniek niet heeft afgerond, zeker<br />

gezien het feit dat de pedoseksuele daders uit deze groep bijna vijf maal zo vaak recidiveerden met een<br />

seksueel delict als pedoseksuele daders die de behandeling wel hadden afgerond. Dat het niet afmaken<br />

van de behandeling een risicofactor is voor seksuele recidive werd eerder gevonden in de meta-analyse<br />

van Hanson en Bussière (1998) en in de WODC onderzoeken (Leuw, 1999). Verder moet worden<br />

opgemerkt dat de base rates waarschijnlijk niet alleen verschillen per subgroep zoals ingedeeld in het<br />

huidige onderzoek. Er zijn goede argumenten voor andere classificaties, bijvoorbeeld naar motief voor het<br />

delict, deviante seksuele voorkeur of mate van psychopathie, zoals gemeten met de Psychopathie<br />

Checklist-Revised (PCL-R; Hare, 1991; Nederlandse bewerking: Vertommen e.a., 2002; Van Beek, 1999;<br />

Van den Eshof, 1998). Zo vonden Hildebrand e.a. (2003) in de groep verkrachters uit de huidige<br />

steekproef dat de combinatie psychopathie (PCL-R score ≥ 26) en deviante seksuele voorkeur gerelateerd<br />

was aan zeer hoge seksuele recidivecijfers (82 procent, survival analyse: 85 procent). Tot slot werd in het<br />

huidige onderzoek gevonden dat de periode waarin de seksuele <strong>delinquenten</strong> recidiveerden met een<br />

seksueel delict lang is (tussen 1 en 167 maanden). Dat onderstreept de relevantie van een lange follow-up<br />

periode en gebruik van survival analyses.<br />

Dit onderzoek heeft een aantal beperkingen. Ten eerste is de onderzochte steekproef een selecte groep<br />

met veelal ernstige problematiek, afkomstig uit slechts één tbs-instelling. Deze seksuele <strong>delinquenten</strong><br />

zijn, hoewel representatief voor de tbs-populatie (Van Emmerik en Brouwers, 2001) waarschijnlijk niet<br />

representatief voor seksuele <strong>delinquenten</strong> in het algemeen. Een tweede beperking is dat de verdeling<br />

tussen verkrachters en pedoseksuele daders niet gelijk was, hetgeen vergelijking tussen deze groepen<br />

bemoeilijkte. Ten derde waren de recidivegegevens alleen afkomstig van officiële bronnen, het Justitieel<br />

Documentatieregister van het Ministerie van Justitie, waardoor een onderschatting van het werkelijke<br />

recidivepercentage optreedt (Groth e.a., 1982). Bovendien kunnen de gegevens van het Justitieel<br />

Documentatieregister niet als volledig betrouwbaar worden aangemerkt voor onderzoeken met een lange<br />

follow-up periode, aangezien delicten van twintig jaar of langer geleden opgeschoond worden en in dit<br />

register niet meer terug te vinden zijn (Wetboek van Strafvordering, Wet op de Justitiële Documentatie,<br />

art. 7).<br />

Tenslotte willen wij enkele aanbevelingen doen voor toekomstig recidiveonderzoek bij (seksuele)<br />

<strong>delinquenten</strong>. Dit zal zich moeten richten op grotere en meer gedifferentieerde groepen (seksuele)<br />

<strong>delinquenten</strong>, dus ook in het (jeugd)gevangeniswezen en de ambulante forensische hulpverlening. Een zo<br />

lang mogelijke follow-up periode is aanbevelenswaardig. Onontbeerlijk is een nauwkeurige beschrijving<br />

van de steekproef, methode van onderzoek, toegepaste statistische analyses (bij voorkeur survival<br />

analyse) en definitie van recidive. Idealiter is recidive gebaseerd op verschillende betrouwbare bronnen,


maar in ieder geval op officiële gegevens. Gegevens voor zowel seksuele, niet-seksueel gewelddadige als<br />

algemene recidive dienen gerapporteerd te worden, waarbij onderscheid wordt gemaakt naar subgroepen<br />

(seksuele) <strong>delinquenten</strong>. In geval van recidiveonderzoek als maat voor behandeleffect dient duidelijk te<br />

zijn: welke behandelmethode heeft de onderzoeksgroep ondergaan; wat was de duur van de behandeling;<br />

in welk soort instelling vond de behandeling plaats; hebben onderzoekers rekening gehouden met<br />

patiënten die de behandeling niet hebben afgerond; bestond er een selectie voor deelname aan de<br />

behandeling. Gedegen kennis van recidive(patronen) van verschillende typen seksuele <strong>delinquenten</strong> is<br />

onontbeerlijk voor accurate risicotaxatie en risicohantering in de praktijk.<br />

LITERATUUR<br />

Andrews, D.A., J. Bonta & R.D. Hoge (1990) ‘Classification for effective rehabilitation. Rediscovering<br />

psychology’, Criminal Justice and Behavior, 17: 19-52.<br />

Alexander, M.A. (1999) ‘Sexual offender treatment efficacy revisited’, Sexual Abuse: A Journal of<br />

Research and Treatment, 11: 101-116.<br />

Beek, D.J. van (1999) De delictscenarioprocedure bij seksueel agressieve <strong>delinquenten</strong>, proefschrift<br />

Universiteit van Amsterdam, Deventer: Gouda Quint.<br />

Boer, A.P. de (1990) Partnerdoding: Een empirisch forensisch-psychiatrisch onderzoek, Arnhem: Gouda<br />

Quint.<br />

Dankers, J. & J. van der Linden (1995) Van regenten en patiënten: De geschiedenis van de Willem Arntsz<br />

Stichting: Huis en Hoeve, Van der Hoeven Kliniek en Dennendal, Amsterdam: Boom.<br />

Doren, D.M. (1998) ‘Recidivism base rates, predictions of sex offender recidivism, and the ‘sexual<br />

predator’ commitment laws’, Behavioral Sciences and the Law, 16: 97-114.<br />

Emmerik, J.L. van (1985) TBR en recidive, Den Haag: Staatsuitgeverij.<br />

Emmerik, J.L. van (1989) Tbs en recidive. Een vervolgstudie naar de recidive van ter beschikking<br />

gestelden van wie de maatregel is beëindigd in de periode 1979-1983, Arnhem: Gouda Quint.<br />

Emmerik, J.L. van & M. Brouwers (1989) ‘Ter beschikking gestelde seksuele <strong>delinquenten</strong>. I: Enkele<br />

kwantitatieve gegevens over hun delictgedrag’, Tijdschrift voor Criminologie, 31: 215-228.<br />

Eshof, P. van den (1998) ‘Zeden<strong>delinquenten</strong>. Verscheidenheid van daders en recidivepatronen’,<br />

Justitiële Verkenningen, 24: 97-110.<br />

Furby, L., M.R. Weinrott & L. Blackshaw (1989) ‘Sex offender recidivism: A review’, Psychological<br />

Bulletin, 105: 3-30.<br />

Greenberg, D.M. (1998) ‘Sexual recidivism in sex offenders’, Canadian Journal of Psychiatry, 43: 459-<br />

465.<br />

Groth, A.N., R.E. Longo & J.B. McFadin (1982) ‘Undetected recidivism among rapists and child<br />

molesters’, Crime and Delinquency, 28: 450-458.<br />

Hall, G.C.N. (1995) ‘Sexual offender recidivism revisited: A meta-analysis of recent treatment studies’,<br />

Journal of Consulting and Clinical Psychology, 63: 802-809.<br />

Hanson, R.K. & M.T. Bussière (1998) ‘Predicting relapse: A meta-analysis of sexual offender recidivism<br />

studies’, Journal of Consulting and Clinical Psychology, 66: 348- 362.<br />

Hanson, R.K., R.A. Steffy & R. Gauthier (1993) ‘Long-term recidivism of child molesters’, Journal of<br />

Consulting and Clinical Psychology, 61: 646-652.<br />

Hanson, R.K., H. Scott & R.A. Steffy (1995) ‘A comparison of child molesters and nonsexual criminals:<br />

Risk predictors and long-term recidivism’, Journal of Research in Crime and Delinquency, 32: 325-337.<br />

Hare, R.D. (1991) Manual for the Hare Psychopathy Checklist-Revised, Toronto, Ontario: Multi-Health<br />

Systems.<br />

Hildebrand, M., C. de Ruiter & V. de Vogel (2003) ‘Recidive van verkrachters en aanranders na tbs. De<br />

relatie met psychopathie en seksuele deviatie’, De Psycholoog, 38: 114-124.<br />

Leuw, E. (1995) Recidive na ontslag uit TBS, Arnhem: Gouda Quint.<br />

Leuw, E. (1999) Recidive na de TBS, Den Haag: WODC.


Prentky, R.A., A.F.S. Lee, R.A. Knight & D. Cerce (1997) ‘Recidivism rates among child molesters and<br />

rapists: A methodological analysis’, Law and Human Behavior, 21: 635-658.<br />

Quinsey, V.L., M.L. Lalumière, M.E. Rice & G.T. Harris (1995) ‘Predicting sexual offenses’, in: J.C.<br />

Campbell (ed.) Assessing dangerousness: Violence by sexual offenders, batterers, and child abusers,<br />

Thousand Oaks, CA: Sage: 114-137.<br />

Ruiter, C. de (1999) ‘Risicotaxatie bij forensisch psychiatrische patiënten’, in: C. de Ruiter & M.<br />

Hildebrand (eds.) Behandelingsstrategieën bij forensisch psychiatrische patiënten, Houten / Diegem:<br />

Bohn Stafleu Van Loghum: 9-16.<br />

Ruiter, C. de & M. Hildebrand (2000) ‘Recidiverisico bij seksuele <strong>delinquenten</strong>’: de rol van<br />

psychopathie’, Tijdschrift voor Criminologie, 42: 214-231.<br />

Schmidt, P. & A.D. Wytte (1988) Predicting recidivism using survival models, New York: Springer.<br />

Simon, L.M.J. (2000) ‘An examination of the assumptions of specialization, mental disorder, and<br />

dangerousness in sex offenders’, Behavioral Sciences and the Law, 18: 275-308.<br />

Vertommen, H., R. Verheul, C. de Ruiter & M. Hildebrand (2002) De herziene versie van Hare’s<br />

Psychopathie Checklist, Lisse: Swets Test Publishers.<br />

Vogel, V. de, Ruiter, C. de, Beek, D. van & Mead, G. (2003) ‘De waarde van gestructureerde<br />

risicotaxatie: Een retrospectief empirisch onderzoek bij behandelde seksuele <strong>delinquenten</strong>’, Maandblad<br />

Geestelijke volksgezondheid, 58: 9-29.<br />

Wartna, B. (1999) ‘Recidive-onderzoek in Nederland’, Tijdschrift voor Criminologie, 41: 40-56.<br />

Wartna, B. (2000) ‘Recidive-onderzoek en survival analyse. Over het meten van de duur van de<br />

misdrijfvrije periode’. Tijdschrift voor Criminologie, 42: 2-20.<br />

Werff, C. van der (1986) ‘Recidive van in 1977 wegens misdrijf veroordeelden en niet-vervolgden’, Den<br />

Haag: Staatsuitgeverij.<br />

Wijk, A.P.H. van & H. Ferwerda (2000) ‘Criminaliteitsprofielen van zeden<strong>delinquenten</strong>’, Maandblad<br />

Geestelijke volksgezondheid, 55: 1131-1145.


JEUGDIGE ZEDENDELINQUENTEN: EEN APARTE GROEP?<br />

Anton van Wijk, Joan van Horn, Ruud Bullens en Jan Hendriks *<br />

Sinds de ‘ontdekking’ in de Angelsaksische landen in de jaren ’70-’80 dat jeugdigen evenals volwassenen<br />

zedenmisdrijven plegen, zijn er vele studies aan dit onderwerp gewijd. In Nederland wordt pas vanaf de<br />

jaren ’90 maatschappelijke en wetenschappelijke aandacht besteed aan jeugdige zeden<strong>delinquenten</strong>. Een<br />

van de belangrijkste discussies in de literatuur is in hoeverre zij zich onderscheiden van jongeren die andere<br />

delicten dan zedenmisdrijven plegen. Deze kwestie is onder meer van klinisch belang: wanneer jeugdige<br />

zeden<strong>delinquenten</strong> zich niet zouden onderscheiden van andere <strong>delinquenten</strong>, zouden immers generieke in<br />

plaats van specifieke behandelingsprogramma’s kunnen volstaan.<br />

Hoewel herhaaldelijk is aangetoond dat jeugdige zeden<strong>delinquenten</strong> een heterogene groep vormen, komt uit<br />

een aantal studies naar voren dat jeugdige zeden<strong>delinquenten</strong> op verschillende persoonlijkheidskenmerken,<br />

cognitieve capaciteiten en gezinskenmerken veel overeenkomsten vertonen met andere, nietzeden<strong>delinquenten</strong><br />

(Becker en Hunter, 1997; Jacobs e.a., 1997; Miner en Crimmins, 1995; Spaccarelli e.a.,<br />

1997; Truscott, 1993). Het feit dat sommige studies tussen zeden<strong>delinquenten</strong> en andere <strong>delinquenten</strong> geen<br />

of nauwelijks verschillen vinden, kan het gevolg zijn van het veronachtzamen van de heterogeniteit van de<br />

groep zeden<strong>delinquenten</strong>. Beckett (1999) stelt dat veel studies jongeren die kinderen misbruiken en<br />

jongeren die leeftijdgenoten of volwassen vrouwen verkrachten of aanranden, aanmerken als een<br />

(homogene) groep. Eventuele verschillen tussen beide groepen zijn dan niet of veel minder zichtbaar.<br />

Studies waarin jeugdige misbruikers van kinderen met jeugdige verkrachters van leeftijdgenoten of<br />

volwassen vrouwen zijn vergeleken, laten duidelijke verschillen zien (Hunter e.a., 2000). In vergelijking<br />

met verkrachters vertonen misbruikers bijvoorbeeld meer sociaal inadequaat gedrag en zijn ze meer<br />

sociaal geïsoleerd (Hsu en Starzynski, 1990; Van Wijk, 1999; Van Wijk en Blokland, 1999). Misbruikers<br />

zijn vooral zelf het slachtoffer geweest van seksueel misbruik en hebben te kampen met internaliserende<br />

problematiek, verkrachters vertonen vaak externaliserend probleemgedrag (Becker en Hunter, 1997; Katz,<br />

1990; Carpenter e.a., 1995). Uit onderzoek onder volwassen zeden<strong>delinquenten</strong> blijkt bovendien dat<br />

verkrachters vaker opnieuw een niet-zedendelict plegen dan misbruikers (Hanson en Bussière, 1998;<br />

Quinsey e.a., 1995). Soms zijn de studies niet eenduidig over bepaalde kenmerken van de misbruikers en<br />

verkrachters, zoals psychopathologie en etniciteit (Blaske e.a., 1989; Davis en Leitenberg, 1987; Herkov<br />

e.a., 1996; Oliver e.a., 1993). Deze inconsistente resultaten zouden mede het gevolg kunnen zijn van het<br />

gebruik van niet-gestandaardiseerde instrumenten, een te kleine steekproef of het ontbreken van<br />

controlegroepen (Davis en Leiteberg, 1987; Truscott, 1993; Righthand en Welch, 2001).<br />

Uit het voorafgaande zou kunnen worden geconcludeerd dat potentiële verschillen tussen<br />

zeden<strong>delinquenten</strong> en niet-zeden<strong>delinquenten</strong> vermoedelijk worden gevonden wanneer onderscheid wordt<br />

gemaakt tussen jeugdige kindmisbruikers en jeugdige verkrachters. Vooral de misbruikers van kinderen<br />

lijken zich meer te onderscheiden van niet-zeden<strong>delinquenten</strong> dan verkrachters en aanranders van<br />

leeftijdgenoten.<br />

Wij hebben in deze studie onderzocht in hoeverre jeugdige zeden<strong>delinquenten</strong> zich onderscheiden van nietzeden<strong>delinquenten</strong><br />

en in hoeverre er binnen de groep zeden<strong>delinquenten</strong> onderscheid kan worden gemaakt<br />

naar tussen verkrachters en misbruikers van kinderen. Om dit te onderzoeken, maken we gebruik van een<br />

geaggregeerd databestand van de Stichting Forensische Diagnostiek (FORA), een ambulante instelling die<br />

civiel en strafrechtelijk onderzoek verricht ten behoeve van justitiële instanties. Daarbij proberen we<br />

antwoord te geven op de volgende vragen:<br />

- In hoeverre onderscheiden jeugdige zeden<strong>delinquenten</strong> zich van niet-zeden<strong>delinquenten</strong> met betrekking<br />

tot een aantal algemene kenmerken, persoonkenmerken en probleemgedrag;<br />

- In hoeverre verschillen verkrachters en misbruikers van niet-zeden<strong>delinquenten</strong> op de genoemde<br />

onderwerpen; en<br />

- Welke factoren hangen samen met het plegen van een (niet)-zedendelict?<br />

* Onze dank gaat uit naar de diverse onderzoekers die de data voor de deelbestanden hebben verzameld: Nannet van der Heiden-<br />

Attema, Lieke Bakker, Adem Sahin en Marike Muizer. Ook een woord van dank voor de redactie en referenten voor hun<br />

commentaar en suggesties op eerdere versies van dit artikel.


Methoden van onderzoek en operationalisatie<br />

Door FORA worden jaarlijks ongeveer 600 jongeren psychologisch en psychiatrisch onderzocht ten<br />

behoeve van onder meer voorlichting en advies aan de justitiële autoriteiten. Juridisch gesproken zijn de<br />

jongeren verdachten in afwachting van de uitspraak van de rechter. Bij FORA worden overwegend jongeren<br />

onderzocht die een ernstig delict hebben gepleegd. In het bijzonder komen jeugdige zeden<strong>delinquenten</strong> bij<br />

FORA terecht vanwege de expertise op dit gebied.<br />

In de loop van de jaren hebben onderzoekers vier verschillende, elkaar niet overlappende studies uitgevoerd<br />

en databestanden opgebouwd op basis van informatie uit de dossiers van FORA in de jaren 1991 - 2001.<br />

Deze databestanden zijn voor dit onderzoek samengevoegd tot één metabestand. Hierdoor is met name het<br />

aantal jeugdige zeden<strong>delinquenten</strong> voor zowel Nederlandse als buitenlandse begrippen zeer groot.<br />

Op voorhand moet een aantal beperkingen worden genoemd die te maken hebben met het gebruik van<br />

gegevens uit strafrechtelijke bestanden in het algemeen en het samenvoegen van bestaande bestanden in het<br />

bijzonder. De resultaten uit strafrechtelijke bestanden kunnen niet zonder meer gegeneraliseerd worden naar<br />

alle jeugdige (zeden)<strong>delinquenten</strong>. Er hebben allerlei selecties plaatsgevonden voordat een jongere een<br />

persoonlijkheidsonderzoek (PO) opgelegd krijgt. Niet alle jongeren die zedendelicten plegen, komen in<br />

aanraking met de politie (Ryan en Lane, 1997; Russel, 1986). Degenen die wel in aanraking komen met de<br />

politie worden in de regel bezocht door een medewerker van de Raad voor de Kinderbescherming die na<br />

onderzoek kan besluiten om een PO bij de Rechter-Commissaris (RC) of de Officier van Justitie (OvJ) aan<br />

te vragen. Naar schatting gebeurt dat bij 10 tot 50 procent van de gevallen. De RC/OvJ hoeft overigens de<br />

aanvraag niet te honoreren. We hebben in deze studie derhalve te doen met een selecte groep jeugdige<br />

zeden<strong>delinquenten</strong>.<br />

Het samenvoegen van reeds bestaande bestanden heeft onder andere de beperking dat er a priori tussen de 4<br />

studies verschillen bestaan in onderzoeksopzet, informatieverzameling, gemeten variabelen en<br />

verslaglegging. Er kan daardoor sprake zijn van interpretatieverschillen bij het lezen van de rapporten en de<br />

wijze van coderen.<br />

Een andere beperking betreft het samenvoegen van de afzonderlijke variabelen. De onderzoekers hebben<br />

voor de gemeten variabelen niet altijd hetzelfde aantal categorieën aangehouden. Bij het samenvoegen van<br />

het bestand is getracht de variabelen samen te voegen die hetzelfde meten. Daarbij is in bepaalde gevallen<br />

hercodering noodzakelijk geweest. Consequentie van het samenvoegen van de vier afzonderlijke<br />

deelbestanden is verder dat op veel variabelen te weinig respondenten scoorden om analyses mogelijk te<br />

maken. Deze zijn daarin buiten beschouwing gelaten. Dit gold met name voor het onderscheid tussen<br />

misbruikers van kinderen en verkrachters van leeftijdgenoten.<br />

Tabel: 1 Databestanden en steekproeven<br />

Zeden Niet-zeden Totaal<br />

Studie N N N<br />

Bijleveld, Bakker en Hendriks (1998) - 94 94<br />

Hendriks & Bijleveld (1999) 100 - 100<br />

Van der Heiden & Bol (2000) 14 13 45 58<br />

Hendriks, Bijleveld & Muizer (2002) 116 - 116<br />

Totaal 229 139 368<br />

Ondanks deze beperkingen voldoet het bestand voor een eerste verkenning van het materiaal. Om enige<br />

ordening in de data te krijgen zijn de delinquente jongeren ingedeeld in verschillende categorieën die zich<br />

schuldig hebben gemaakt aan diverse zedendelicten (n = 229). 48 zijn aan te merken als misbruiker van<br />

kleine kinderen en 50 als verkrachter van leeftijdgenoten. Vanwege het ontbreken van relevante<br />

informatie is voor de overige zeden<strong>delinquenten</strong> geen betrouwbare typering mogelijk gebleken; zij<br />

kunnen alle mogelijke zedendelicten hebben gepleegd. Alleen indien er relevante verschillen tussen<br />

misbruikers en verkrachters naar voren komen, worden die in de tekst vermeld. De groep niet-<br />

14 Hierbij hebben we ons beperkt tot de jongens en degenen die in een strafrechtelijk kader zijn onderzocht.


zeden<strong>delinquenten</strong> (n = 139) bestaat uit vermogens<strong>delinquenten</strong> en geweldplegers. In de analyses zijn de<br />

geweldplegers en vermogens<strong>delinquenten</strong> als één groep beschouwd: de niet-zeden<strong>delinquenten</strong>.<br />

Om de verschillen tussen de groepen op het gebied van de algemene kenmerken inzichtelijk te maken, zijn<br />

χ² toetsen uitgevoerd (tabel 2). De verschillen tussen de groepen <strong>delinquenten</strong> qua probleemgedrag en<br />

persoonkenmerken zijn onderzocht aan de hand van χ² toetsen en de non-parametrische Mann-Whitney<br />

toets (tabel 3). Vervolgens zijn logistische regressieanalyses gedaan om de factoren die samenhangen met<br />

het plegen van een zedendelict en een niet-zedendelict te identificeren (tabel 4).<br />

Met gestandaardiseerde vragenlijsten zijn de demografische kenmerken van de (zeden)<strong>delinquenten</strong><br />

geïnventariseerd. Het betrof een aantal basale vragen als leeftijd, woonsituatie ten tijde van het delict en<br />

type onderwijs.<br />

Het probleemgedrag en de persoonlijkheidskenmerken zijn onderzocht aan de hand van gestandaardiseerde<br />

psychologische tests. Het betreft de Adolescenten Temperamenten Lijst (ATL) waarmee onder meer<br />

impulsiviteit, extraversie en spanningsbehoefte is gemeten; met de Amsterdamse Biografische Vragenlijst<br />

(ABV) is de mate van neuroticiteit vastgesteld. Deze tests zijn in Nederland gangbare instrumenten om<br />

persoonlijkheidskenmerken bij adolescenten vast te stellen. De intelligentie is gemeten aan de hand van de<br />

Raven Progressive Matrices Test, een non-verbale intelligentietest.<br />

Resultaten<br />

In tabel 2 staat de verdeling in leeftijd, afkomst, woonsituatie, opleiding en rechterlijke interventies<br />

weergegeven voor de zeden<strong>delinquenten</strong> en niet-zeden<strong>delinquenten</strong>. Jeugdige zeden<strong>delinquenten</strong> blijken ten<br />

tijde van het indexdelict (het delict waarvoor het persoonlijkheidsonderzoek werd gedaan) significant jonger<br />

te zijn dan andere jeugd<strong>delinquenten</strong>. Uit aanvullende analyses komt naar voren dat zowel de misbruikers<br />

(F(1,186) = 31.03; p≤.00) als de verkrachters (F(1.188) = 33.15; p≤.00) significant jonger zijn dan de nietzeden<strong>delinquenten</strong>.<br />

Tabel 2: Algemene kenmerken zeden versus niet-zeden <strong>delinquenten</strong><br />

Zeden Niet-zeden<br />

N N F(1.366)<br />

Leeftijd 227 M: 14.80 139 M: 15.83 42.74; p = .00<br />

SD: 1.57<br />

SD: 1.31<br />

Range: 11-18 jr. Range: 12-19 jr.<br />

N % N % χ² (1)<br />

Afkomst: Autochtoon<br />

229 59.0<br />

133 31.6<br />

25.23; p = .00<br />

Allochtoon<br />

41.0<br />

68.4<br />

Woonsituatie: In gezin<br />

113 85.8<br />

137 71.0<br />

8.06; p = .01<br />

Anders<br />

14.2<br />

29.0<br />

Speciaal onderwijs: Ja<br />

228 16.3<br />

136 7.4<br />

5.93; p = .02<br />

Nee<br />

83.7<br />

92.6<br />

Civielrechtelijke maatregel: Ja<br />

Nee<br />

115<br />

10<br />

28.58; p = .00<br />

16.5<br />

90.0<br />

83.5<br />

10.0<br />

Voorts blijkt dat de zeden<strong>delinquenten</strong> significant vaker van autochtone en niet-zeden<strong>delinquenten</strong> vaker<br />

van allochtone afkomst zijn. Dit geldt voor zowel de kindmisbruikers (75 vs. 32 procent niet-zeden, χ²(1) =<br />

27.12; p = .00) als de verkrachters (48 vs. 32 procent, χ²(1) = 4.25; p = .04).<br />

Tabel 2 laat verder zien dat in vergelijking met niet-zeden<strong>delinquenten</strong> meer zeden<strong>delinquenten</strong> speciaal<br />

onderwijs volgen. Ook dit geldt zowel voor de kindmisbruikers (27 vs. 7 procent, χ²(1) = 12.48; p = .00) als<br />

de verkrachters (40 vs. 7 procent, χ²(1) = 28.53; p = .00).<br />

Tot slot wonen zeden<strong>delinquenten</strong> significant vaker in gezinsverband dan niet-zeden<strong>delinquenten</strong>. Ze zijn<br />

bovendien minder in aanraking geweest met de rechter in verband met civielrechtelijke maatregelen zoals<br />

een ondertoezichtstelling (OTS). Het aantal niet-zeden<strong>delinquenten</strong> is echter klein, voorzichtigheid in de


interpretatie is derhalve geboden. Het aantal misbruikers en verkrachters naar de woonsituatie en<br />

civielrechtelijke interventie is te klein voor nadere analyse.<br />

Probleemgedrag en persoonskenmerken<br />

In tabel 3 staat de verdeling naar de diverse probleemgedragingen en persoonskenmerken van jeugdige<br />

zeden<strong>delinquenten</strong> en niet-zeden<strong>delinquenten</strong>.<br />

Jeugdige zeden<strong>delinquenten</strong> blijken significant neurotischer en minder extravert dan de andere<br />

jeugd<strong>delinquenten</strong>. Ze zijn minder impulsief, hebben een beter ontwikkeld geweten en spijbelen minder dan<br />

niet-zeden<strong>delinquenten</strong>. Er zijn geen significante verschillen gevonden tussen zeden- en andere<br />

<strong>delinquenten</strong> wat betreft zelfbeeld, gepest worden, contact met leeftijdgenoten en IQ.<br />

Aanvullende analyses wijzen uit dat misbruikers neurotischer (63.2) zijn dan niet-zeden<strong>delinquenten</strong><br />

(94.7;U = 1810.50; p = .00) en minder impulsief (90.5 vs. 68.9; U = 1702.50; p = .00). De meeste<br />

misbruikers (83 procent) hebben bovendien een significant slechter contact met leeftijdgenoten dan nietzeden<strong>delinquenten</strong><br />

(46 procent;χ²(1) = 11.16; p = .00). Ook verkrachters (99.4) zijn, vergeleken met nietzeden<strong>delinquenten</strong>,<br />

minder impulsief (65.9;U = 1397.00; p = .00). Ze hebben echter wel een lager IQ (79.9<br />

vs. 99.0;U = 2689.50; p = .02). Opvallend is dat de meeste verkrachters (62 procent) op school worden<br />

gepest, veel meer dan niet-zeden<strong>delinquenten</strong> (27 procent;χ²(1) = 4.41; p = .04).<br />

Tabel 3: Probleemgedrag en persoonskenmerken<br />

Extraversie: Zeden<br />

Niet-zeden<br />

Geweten: Zeden<br />

Niet-zeden<br />

Impulsiviteit: Zeden<br />

Niet-zeden<br />

Neuroticisme: Zeden<br />

Niet-zeden<br />

Zelfbeeld: Zeden<br />

Niet-zeden<br />

IQ: Zeden<br />

Niet-zeden<br />

Spijbelen: Zeden<br />

Niet-zeden<br />

Gepest op school: Ja<br />

Nee<br />

Contact met peers: Slecht<br />

Goed<br />

N Mean rank Mann-Whitney (U)<br />

225<br />

32<br />

215<br />

118<br />

196<br />

104<br />

217<br />

127<br />

91<br />

16<br />

227<br />

138<br />

221<br />

130<br />

132.22<br />

106.38<br />

175.42<br />

151.66<br />

166.29<br />

120.75<br />

163.59<br />

187.72<br />

53.97<br />

54.16<br />

177.57<br />

191.93<br />

148.29<br />

223.10<br />

2876.0; p = .05<br />

10874.5; p = .01<br />

7097.5; p = .00<br />

11846.5; p = .03<br />

725.50; p = .98<br />

14430.0; p = .18<br />

8242.0; p = .00<br />

zeden niet-zeden<br />

N % N % χ² (1)<br />

121 47.9 11 27.3 1.73; p = .19<br />

52.1 72.7<br />

123 61.8 26 462 2.17; p =.14<br />

38.2 53.8<br />

Toelichting:<br />

een hoge score op extraversie betekent een lage mate van extravert gedrag;<br />

een hoge score op geweten betekent een goede gewetensontwikkeling;<br />

een lage score op impulsiviteit staat voor impulsiever gedrag;<br />

hoe lager de score op neuroticisme des te neurotischer men is;<br />

een lage score op zelfbeeld betekent een negatief zelfbeeld;<br />

een lage score op gepest worden betekent dat de jongeren gepest worden;<br />

een lage score op contact met peers betekent slechte relaties met leeftijdgenoten; een lage IQ-score staat voor een<br />

lager IQ; een lage score op spijbelen betekent dat men minder spijbelt.


Kenmerkende factoren voor het plegen van een zeden- of niet-zedendelict<br />

Om de kenmerkende factoren te identificeren voor het al dan niet plegen van een zedendelict zijn twee<br />

logistische regressie-analyses uitgevoerd. Onderscheid is gemaakt tussen zeden<strong>delinquenten</strong> (n = 229,<br />

referentiegroep) en overige <strong>delinquenten</strong> (n = 139). Daarbij is een aparte analyse uitgevoerd om de relatie<br />

tussen algemene kenmerken en het type delict te onderzoeken, en een analyse om de relatie tussen<br />

probleemgedragingen/persoonskenmerken en het type delict te onderzoeken. Bij de analyse van de<br />

achtergrondkenmerken bleken de variabelen 'speciaal onderwijs' en ‘civielrechtelijke maatregel’ vanwege<br />

het geringe aantal niet-zeden<strong>delinquenten</strong> zeer grote betrouwbaarheidsintervallen op te leveren. Deze zijn<br />

daarom uit de analyses verwijderd.<br />

Gegeven de geselecteerde kenmerken hangt bij de algemene kenmerken alleen etniciteit significant samen<br />

met het plegen van een niet-zedendelict. Bij analyse wordt 65 procent van de jeugdigen hier door de<br />

analyse correct geclassificeerd. De verklaarde variantie (R 2 ) is echter niet bijzonder hoog (13 procent, zie<br />

tabel 4). Binnen het conglomeraat van de onderzochte probleemgedragingen en persoonskenmerken is<br />

een lage mate van impulsiviteit een significante voorspeller voor het plegen van een zedendelict en een<br />

lage mate van neuroticisme een voorspeller voor een niet-zedendelict. 73 procent van de jeugdigen wordt<br />

correct geclassificeerd. De verklaarde variantie ligt hier is iets hoger (16 procent) maar kan nog altijd als<br />

laag worden beschouwd.<br />

Tabel 4: Factoren die samenhangen met het plegen van een (zeden)delict<br />

Voorspellers<br />

1. Algemene kenmerken (n = 339) Exp (B) 95% CI Overall statistics<br />

Woonsituatie anders r<br />

Afkomst autochtoon r<br />

Spijbelen nee r<br />

1.00 -2 log likelihood: 291.59<br />

in gezin .59 .30 – 1.19 R 2 = .129<br />

1.00<br />

allochtoon 3.34*** 1.92 – 5.80<br />

1.00<br />

ja .99 .22 – 4.35<br />

2 Probleemgedrag en persoonskenmerken (n = 157) Exp (B) 95% CI Overall statistics<br />

Gewetensontwikkeling zeer gebrekkig<br />

Impulsiviteit hoog r<br />

IQ laag r<br />

1.00 -2 log likelihood: 324.64<br />

gebrekkig .62 .24 – 1.60 R 2 = .156<br />

voldoende .36 .11 – 1.16<br />

1.00<br />

midden .72 .37 – 1.41<br />

laag .23*** .12 - .46<br />

1.00<br />

gemiddeld .92 .51 – 1.68<br />

begaafd 1.05 .50 – 2.19<br />

Neuroticisme hoog r 1.00<br />

R = reference group *p≤..05; **p≤.01; ***p≤.001<br />

Discussie<br />

gemiddeld 2.05* 1.10 – 3.82<br />

laag 2.06* 1.02 – 4.15<br />

Voor de bevinding van sommige auteurs, dat jeugdige zeden<strong>delinquenten</strong> qua achtergronden en<br />

persoonlijkheid veel op niet-zeden<strong>delinquenten</strong> zouden lijken, heeft deze exploratieve studie een aantal<br />

nuances opgeleverd. Jeugdige zeden<strong>delinquenten</strong> zijn op verschillende kenmerken te onderscheiden van<br />

jongeren die andere delicten plegen; zij vormen in die zin een aparte groep.


Wat betreft de algemene kenmerken zijn jeugdige zeden<strong>delinquenten</strong> – in afwijking van wat de literatuur<br />

vermeldt – jonger dan niet-zeden<strong>delinquenten</strong> en vaker van autochtone afkomst (zie ook Hendriks en<br />

Bijleveld, 1999; Van Wijk en Ferwerda, 2000, Hendriks e.a., 2002). Zij lijken een minder problematische<br />

gezinsachtergrond te hebben, gelet op het lage percentage dat voorafgaand aan het zedendelict in het<br />

kader van een civielrechtelijke maatregel met de rechter in aanraking is geweest. Jeugdige<br />

zeden<strong>delinquenten</strong> wonen ten tijde van het indexdelict vaker in gezinsverband dan nietzeden<strong>delinquenten</strong>.<br />

Zij volgen vaker dan niet-zeden<strong>delinquenten</strong> speciaal onderwijs. Ten overvloede<br />

wordt vermeld dat het volgen van speciaal onderwijs niet per se met het IQ te maken hoeft te hebben.<br />

Veelal zijn gedrags- en/of leerproblemen de aanleiding voor plaatsing op een school voor speciaal<br />

onderwijs.<br />

Wat betreft probleemgedrag en persoonskenmerken blijken jeugdige zeden<strong>delinquenten</strong> minder impulsief<br />

en neurotischer dan andere <strong>delinquenten</strong>. Daarnaast spijbelen jeugdige zeden<strong>delinquenten</strong> minder en zijn<br />

ze minder extravert. Jeugdige zeden<strong>delinquenten</strong> hebben in afwijking van de literatuur geen lager<br />

zelfbeeld dan de niet-zeden<strong>delinquenten</strong>. Ze worden ook niet significant vaker gepest en hebben ook geen<br />

slechter contact met leeftijdgenoten. De relatief kleine omvang van de onderzoeksgroepen op deze<br />

variabelen is er waarschijnlijk de oorzaak van dat er geen verschillen worden gevonden. Uit zowel de<br />

literatuur als klinische ervaringen blijkt dat zeden<strong>delinquenten</strong> in vergelijking met andere <strong>delinquenten</strong> op<br />

deze onderwerpen slecht scoren.<br />

Een factor die samenhangt met het plegen van een zedendelict is een lagere mate van impulsief gedrag.<br />

Jeugdige zeden<strong>delinquenten</strong> lijken in vergelijking met niet-zeden<strong>delinquenten</strong> meer geremd. Dit zou een<br />

belangrijk aandachtspunt kunnen zijn bij de signalering van problemen rond bepaalde jeugdigen. Het zijn<br />

jongeren die in sociaal opzicht uit de toon vallen, bijvoorbeeld door hun gebrekkig ontwikkelde sociale<br />

vaardigheden, en (daardoor) minder of geen normale contacten hebben met leeftijdgenoten. Dit syndroom<br />

van sociaal omvermogen (Barbaree e.a., 1998) kan leiden tot allerlei verwrongen gedachten en fantasieën<br />

(cognitieve vervormingen) die uiteindelijk in een zedendelict kunnen resulteren.<br />

De bevinding dat zeden<strong>delinquenten</strong> een beter ontwikkeld geweten lijken te hebben, doet de vraag rijzen<br />

welke cognitieve vervormingen na het plegen van het zedendelict optreden en in hoeverre die<br />

vervormingen afwijken van de neutralisatietechnieken van bijvoorbeeld degenen die een niet-seksuele<br />

gewelddaad hebben begaan.<br />

In deze studie hebben we op een aantal kenmerken binnen de groep zeden<strong>delinquenten</strong> onderscheid<br />

gemaakt tussen misbruikers van kinderen en verkrachters. Dit onderscheid onderstreept de bevinding dat<br />

jeugdige zeden<strong>delinquenten</strong> een aparte groep vormen. Er zou sprake zijn van verschillende<br />

ontwikkelingspaden (Bullens en Van Wijk, 2002). In het bijzonder brengt het gemaakte onderscheid<br />

verschillen aan het licht die in de algemene analyse niet naar voren zijn gekomen. Het blijkt dat<br />

verkrachters een lager IQ hebben en meer worden gepest dan niet-zeden<strong>delinquenten</strong>. Met name dit<br />

laatste is opvallend omdat tot nu toe werd aangenomen dat het juist de misbruikers zijn die gepest worden<br />

(Van Wijk, 1999). Een verklaring kan zijn dat de verkrachters die bij FORA een<br />

persoonlijkheidsonderzoek (PO) moeten ondergaan, afwijken van de steekproeven die in andere studies<br />

worden onderzocht. Bovendien kan de kleine omvang van de groepen een vertekening in de resultaten<br />

veroorzaken. Wel in overeenstemming met de literatuur is dat misbruikers slechte contacten met<br />

leeftijdgenoten hebben. Bovendien zijn ze neurotischer dan niet-zeden<strong>delinquenten</strong>.<br />

Nader onderzoek onder zeden<strong>delinquenten</strong> binnen andere settings (ambulante behandeling, alternatieve<br />

sancties, enzovoorts) met gebruik van controlegroepen is nodig om deze bevindingen ook in andere<br />

populaties te verifiëren. Mede door de beperkingen van de gebruikte bronnen zijn de analyses verre van<br />

perfect, zodat er nogal wat ‘ruis’ in de voorspelling zit en mogelijk lang niet alle relevante factoren zijn<br />

meegenomen. Het maken van een onderscheid tussen verschillende typen zeden<strong>delinquenten</strong> en<br />

vergelijking met verschillende typen niet-zeden<strong>delinquenten</strong> lijkt een noodzakelijke volgende stap om de<br />

resultaten aan te scherpen en te nuanceren. Ook hebben niet alle zeden<strong>delinquenten</strong> in deze steekproef<br />

alleen zedendelicten gepleegd; een groot deel had ook andere delicten gepleegd, voornamelijk diefstallen,<br />

geweldsdelicten, openbare orde delicten enzovoort. Een vergelijking tussen zedenspecialisten en<br />

geweldspecialisten of tussen zedengeneralisten en niet-zedengeneralisten zou mogelijk een scherper<br />

onderscheid geven (zie ook Butler en Seto, 2002).


Het nader in kaart brengen van de overeenkomsten en verschillen tussen jeugdige zeden<strong>delinquenten</strong> en<br />

niet-zeden<strong>delinquenten</strong> kan ertoe leiden dat diagnostiek en behandeling een meer gedifferentieerd<br />

toegepast worden (specific treatment needs). Beter inzicht in de factoren die een zedendelict voorspellen,<br />

kan vroegtijdige signalering en daardoor effectiever ingrijpen bevorderen. Het beter ontwikkelde geweten<br />

van jeugdige zeden<strong>delinquenten</strong> in vergelijking met niet-zeden<strong>delinquenten</strong> zou voldoende perspectief<br />

moeten bieden voor secundaire preventie.<br />

Literatuur<br />

Barbaree, H.E., W.L. Marshall & J. McGormick (1998) ‘The development of deviant sexual behaviour<br />

among adolescents and its implications for prevention and treatment’, The Irish Journal of Psychology, 19:<br />

1-31.<br />

Becker, J.V. & J.A. Hunter (1997) ‘Understanding and treating child and adolescent sexual offenders’,<br />

Advances in Clinical Child Psychology, 19: 177-197.<br />

Beckett, R. (1999) ‘Evaluation of adolescent sexual abusers’, in: M. Erooga & H. Masson (eds.) Children<br />

and young people who sexually abuse others, Routlegde: London: 204-224.<br />

Blaske, D.M., C.M. Borduin, S.W. Henggeler & B.J. Mann (1989) ‘Individual, family and peer<br />

characteristics of adolescent sex offenders and assaultive offenders’, Development Psychology, 25: 846-855.<br />

Bullens, R.A.R. & A.Ph. van Wijk (2002) De jeugdige zedendelinquent in perspectief. Vakgroep Kinder-<br />

& Jeugdpsychologie en Psychiatrie, Vrije Universiteit: Amsterdam: 23-33.<br />

Butler, S.M. & M.C. Seto (2002) ‘Distinguishing two types of adolescent sex offenders’, Journal<br />

American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 1: 83-90.<br />

Bijleveld, C.C.J.H., L. Bakker. & J. Hendriks (1998) ‘Contact crimes in relation to neuroticism,<br />

impulsiveness, conscience formation and intelligence: An exploratory discriminant analysis in juvenile<br />

delinquents’, Psychology, Crime & Law, 4: 341-360.<br />

Carpenter, D.R., S.F. Peed & B. Eastman (1995) ‘Personality characteristics of adolescent sexual offenders:<br />

a pilot study’, Sexual Abuse: A Journal of Research & Treatment, 7 (3): 195-203.<br />

Davis, G.E. & H. Leitenberg (1987) ‘Adolescent sex offenders’, Psychological Bulletin, 101: 417-427.<br />

Hanson, R.K. & M.T. Bussière (1998) ‘Predicting relapse: A meta-analysis of sexual offender recidivism<br />

studies’, Journal of Consulting and Clinical Psychology, 66 (2): 348-362.<br />

Heiden-Attema, N. van der & M.W. Bol (2000) Moeilijke jeugd: risico- en protectieve<br />

factoren en de ontwikkeling van delinquent gedrag in een groep risicojongeren, Ministerie van Justitie,<br />

WODC: Den Haag.<br />

Hendriks, J. & C. Bijleveld (1999) ‘De persoonlijkheid van de jeugdige (groeps)zedendelinquent’, Delikt en<br />

Delinkwent, 29: 722-736.<br />

Hendriks, J., C. Bijleveld & M. Muizer (2002) ‘Jeugdige zeden<strong>delinquenten</strong>: misbruikers van<br />

leeftijdgenoten gecontrasteerd met misbruikers van kinderen’, Delikt en Delinkwent, 32: 489-506.<br />

Herkov, M.J., M.D. Gynther, S. Thomas, & W.C. Myers (1996) ‘MMPI differences among adolescent inpatients,<br />

rapists, sodomists, and sexual abusers’, Journal of Personality Assessment, 66: 81-90.<br />

Hsu, L.K.G. & J. Starzynski (1990) ‘Adolescent rapists and adolescent child sexual assaulters’,<br />

International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 34: 23-30.<br />

Hunter, J.A., R.R. Hazelwood & D. Slesinger (2000) ‘Juvenile-perpetrated sex crimes: patterns of offending<br />

and predictors of violence’, Journal of Family Violence, 15: 81-93.<br />

Jacobs, W.L., W.A. Kennedy & J.B. Meyer (1997) ‘Juvenile delinquents: a between-group comparison<br />

study of sexual and nonsexual offenders’, Sexual Abuse: A Journal of Research & Treatment, 9: 201-217.<br />

Katz, R.C. (1990) ‘Psychosocial adjustment in adolescent child molesters’, Child Abuse &<br />

Neglect, 14: 567-575.<br />

Miner, M. H. & C.L.S. Crimmins (1995) ‘Adolescent sex offenders - Issues of etiology and risk factors’,<br />

in B. K. Schwartz & H. R. Cellini (Eds.) The sex offender: New insights, treatment innovations, and legal<br />

developments, Volume II (9-1 - 9-15), Kingston, NJ: Civic Research Institute, Inc.<br />

Oliver, L.L., G.C.N. Hall & S.M. Neuhaus (1993) ‘A comparison of the personality and background<br />

characteristics of adolescent sex offenders and other adolescent offenders’, Criminal Justice & Behavior,<br />

20: 359-370.<br />

Russel, D.E.H. (1986) The secret trauma. Incest in the lives of girls and women, New York: Basic Books.


Quinsey, V.L., M.E. Rice, G.T. Harris (1995) ‘Actuarial prediction of sexual recidivism’, Journal of<br />

Interpersonal Violence, 10: 85-110.<br />

Righthand, S. & C. Welch (2001) Juveniles who have sexually offended. A review of the professional<br />

literature, OJJDP-report, Washington: U.S. Department of Justice.<br />

Ryan. G. & S. Lane (1997) Juvenile sexual offending. Causes, consequences and Corrections, San<br />

Francisco: Jossey-Bass Publishers.<br />

Spaccarelli, S., B. Bowden, J. D. Coatsworth & S. Kim (1997) ‘Psychosocial correlates of male sexual<br />

aggression in a chronic delinquent sample’, Criminal Justice & Behavior, 24: 71-95.<br />

Truscott, D. (1993) ‘Adolescent offenders: Comparison for sexual, violent, and property Offences’<br />

Psychological Reports, 73: 657-658.<br />

Ward, T., J.McCormack. & S.M. Hudson (1997) ‘Sexual offenders’ perceptions of their intimate<br />

relationships’, Sexual Abuse: A Journal of Research and Treatment, 9 (1): 57-74.<br />

Wijk, A.Ph. van (1999) Een verkennend onderzoek naar jeugdige zeden<strong>delinquenten</strong>, Advies- en<br />

Onderzoeksgroep Beke: Arnhem/VU: Amsterdam.<br />

Wijk, A.Ph. van & A.A.J. Blokland (1999) ‘Dé jeugdige zedendelinquent bestaat niet. Een profiel van<br />

verkrachters en misbruikers van kinderen’, in: Proces, 5/6: 67-70.<br />

Wijk, A.Ph. van & H.B. Ferwerda (2000) ‘Criminaliteitsprofielen van zeden<strong>delinquenten</strong>. Een analyse van<br />

politiegegevens’, Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 12: 1131-1145.


MEISJES ALS ZEDENDELINQUENT<br />

Een exploratieve studie<br />

Jan Hendriks<br />

Een enkele keer per jaar wordt bij forensische instellingen een meisje aangemeld dat als dader bij een<br />

zedendelict betrokken is geweest. Vrouwelijke zeden<strong>delinquenten</strong> en in het bijzonder meisjes die<br />

zedendelicten plegen vormen een groep die in veel criminologisch onderzoek wordt overgeslagen. Een<br />

eerste oorzaak daarvan is het feit dat vrouwen en meisjes die zedendelicten plegen kwantitatief een (erg)<br />

kleine groep vormen. Ten tweede wordt vaak gemeld dat de problematiek bij en achtergrond van deze<br />

meisjes waarschijnlijk heel anders zijn dan van jongens die zedendelicten plegen. Van alle typen<br />

(jeugdige) zeden<strong>delinquenten</strong> is naar de vrouwelijke daders tot nu toe de minste aandacht uitgegaan. Met<br />

de diagnostiek en behandeling van deze meisjes is in ons land ook nog nauwelijks ervaring opgebouwd.<br />

Meisjes die zedendelicten plegen, vormen daardoor een vrijwel onbekende groep.<br />

Een en ander vormt de aanleiding om deze groep meisjes nader te onderzoeken. Hierna wordt eerst kort<br />

samengevat wat vanuit de literatuur over volwassen vrouwelijke zeden<strong>delinquenten</strong> bekend is.<br />

Vervolgens wordt de internationale literatuur besproken over meisjes die dit soort delicten plegen. Daarna<br />

beschrijf ik kort de (achtergrond)kenmerken van een groep meisjes die in verband met een zedendelict in<br />

contact kwam met justitie, civiel dan wel strafrechtelijk. Deze bevindingen worden vergeleken met wat<br />

vanuit de literatuur bekend is over deze categorie <strong>delinquenten</strong>, over volwassen vrouwelijke<br />

zeden<strong>delinquenten</strong>, over jongens die zedendelicten plegen en over criminele meisjes in het algemeen.<br />

VOLWASSEN VROUWELIJKE ZEDENDELINQUENTEN<br />

Empirische studies naar vrouwelijke zeden<strong>delinquenten</strong> zijn schaars (Bumby en Bumby 1997; Green,<br />

1999). Dit is opvallend omdat een aanzienlijk deel van de kinderen die slachtoffer zijn van seksueel<br />

misbruik, misbruikt is door vrouwen. Green (1999) vermeldt dat 14 tot 24 procent van de jongens en 6 tot<br />

14 procent van de meisjes misbruikt zou zijn door een vrouw. In de literatuur worden soms nog hogere<br />

percentages genoemd.<br />

Allen (1991) vergelijkt mannen met vrouwen die seksueel misbruik hebben gemaakt van een kind. Uit<br />

deze studie blijkt onder meer dat de relatie tussen de ouders van de vrouwelijke daders slechter is dan die<br />

tussen de ouders van misbruikende mannen. Verder wordt gemeld dat deze vrouwelijke daders vaker in<br />

hun gezin van oorsprong slachtoffer zijn geweest van verwaarlozing, fysieke mishandeling en seksueel<br />

misbruik. Meer dan de helft van de slachtoffers van vrouwen blijken eigen, geadopteerde, stief- of<br />

pleegkinderen.<br />

Bumby en Bumby (1997) geven een overzicht van de belangrijkste bevindingen die vaak in de<br />

wetenschappelijke literatuur omtrent volwassen vrouwelijke daders vermeld worden:<br />

- het misbruik vindt vaak plaats in verzorgingssituaties en kan onafhankelijk of onder druk van een<br />

mannelijke mededader plaatsvinden;<br />

- alcohol- en drugmisbruik bij de dader die vaak al in de adolescentie begint;<br />

- emotionele labiliteit en eerdere behandeling voor psychische/psychiatrische stoornissen;<br />

- langdurig matig presteren op school;<br />

- sociale isolatie;<br />

- seksueel misbruik in de kindertijd/adolescentie met daarnaast een hoog percentage slachtofferschap van<br />

fysiek misbruik.<br />

Enkele auteurs hebben getracht een typologie te ontwikkelen voor vrouwelijke daders (Sarrel en Masters,<br />

1982; McCarty, 1986; Faller, 1987; Matthews e.a., 1991). Naar de typologie van Matthews e.a. (1991)<br />

wordt in de wetenschappelijke literatuur vaak gerefereerd. Zij onderscheiden vijf typen vrouwelijke<br />

zeden<strong>delinquenten</strong>:<br />

- exploration/exploitation type: een teenager die een jonger kind op seksuele wijze streelt;<br />

- predisposed type: een vrouw met een zeer belaste voorgeschiedenis van fysiek en/of seksueel misbruik,<br />

die haar eigen of een haar bekend kind misbruikt;


- teacher-lover type: een volwassen vrouw wordt ‘verliefd’ op een minderjarige jongeman;<br />

- psychologically disturbed type: een labiele vrouw met ernstige psychiatrische problemen en/of alcohol-<br />

of drugsproblemen die een kind misbruikt;<br />

- male coerced type: een afhankelijke vrouw die participeert in het misbruik van een kind of kinderen,<br />

geïnitieerd door haar man of vriend.<br />

In vergelijking met vrouwen die andere vormen van delicten plegen, valt vooral op (Bumby en Bumby,<br />

1997) dat de vrouwen die seksuele delicten plegen ongeveer twee maal zo vaak misbruikt waren en dat zij<br />

vaker zelf slachtoffer waren van een familielid. Matravers (2002) presenteerde een enigszins afwijkende<br />

typologie. Zij onderscheidde als eerste de moeder die (vaak onder dwang) haar eigen kinderen<br />

(mee)misbruikt, als tweede de crimineel actieve vrouw die seksueel geweld gebruikt als intimidatie of<br />

afstraffing, vaak van rivalen, en als laatste de prostituees exploiterende vrouw, die zelf de voor haar<br />

werkende vrouwen misbruikt.<br />

Opvallend is dat zowel in deze typologieën als in de beschrijving van de kenmerken van volwassen<br />

vrouwelijke zeden<strong>delinquenten</strong> het element dwang prominent aanwezig is.<br />

LITERATUUR OVER MEISJES ALS ZEDENDELINQUENT<br />

Studies naar meisjes die zedendelicten plegen zijn nog zeldzamer dan die naar volwassen vrouwen en<br />

worden beperkt door de veelal kleine steekproef (zie bijvoorbeeld Righthand en Welch, 2001). Het aantal<br />

publicaties over meisjes als zedendelinquent is op de vingers van twee handen te tellen: Fehrenbach en<br />

Monastersky (1988), Cavanagh Johnson (1989), Hunter e.a. (1993), Ray en English (1995), Bumby en<br />

Bumby (1997), Mathews e.a. (1997). De enige studie met een redelijk grote steekproef (N=67) wordt<br />

beschreven in het artikel van Mathews e.a. (1997). In overzichtswerken omtrent jeugdige<br />

zeden<strong>delinquenten</strong> (Barbaree e.a., 1993; Bruinsma, 1996 en Ryan en Lane, 1997) wordt het meisje als<br />

jeugdige zedendelinquent slechts marginaal behandeld. Een Nederlandstalige studie van deze groep is niet<br />

gevonden. Een verklaring voor de geringe hoeveelheid studies kan zijn dat deze meisjes bij forensische en<br />

hulpverleningsinstanties weinig bekend zijn. Het is ook mogelijk dat de problematiek van deze meisjes<br />

wordt onderschat.<br />

Delictkenmerken: prevalentie<br />

In de beschikbare literatuur wordt gesproken over onderrapportage met betrekking tot jeugdige<br />

zedendelinquentie en wel specifiek bij meisjes-zeden<strong>delinquenten</strong>. Hierbij zou een rol spelen dat het voor<br />

de samenleving als geheel en ook voor professionele instanties moeilijk te accepteren is dat meisjes tot<br />

dergelijk gedrag in staat blijken. Met name voor mannelijke slachtoffers zou het ook een zeer grote stap<br />

zijn om aangifte te doen van seksueel misbruik door een meisje, omdat dit niet strookt met het heersende<br />

idee dat mannen in seksueel opzicht dominant zijn.<br />

Barbaree e.a. (1993) vermelden een artikel van Roberts e.a. (1969) waarin wordt beweerd dat 43 procent<br />

van de jeugdige zeden<strong>delinquenten</strong> (onder de 16) een meisje is. Bruinsma (1996) noemt de grote variatie<br />

in de door de diverse onderzoekers genoemde percentages meisjes (van 0 tot 60 procent). In Amerikaanse<br />

behandelprogramma’s in de jaren tachtig ligt het percentage meisjes dat zedendelicten pleegt ruwweg op<br />

2 procent. Ray en English (1995) geven aan dat van de verwezen jeugdige zeden<strong>delinquenten</strong> voor een<br />

ambulante behandeling in Washington State 11 procent een meisje is. Lane en Lobanov-Rostovsky<br />

(1997) vonden in drie studies dat 5-8 procent van de populatie jeugdige zeden<strong>delinquenten</strong> uit meisjes<br />

bestaat. Meer recente studies laten een hoger percentage zien (Righthand en Welch, 2001). Een aantal<br />

auteurs, zoals Cavanagh Johnson (1989) en Ray en English (1995), geeft aan dat van de jeugdige daders<br />

onder de 12 een relatief nog hoger percentage meisje is.<br />

Daders<br />

Meisjes lijken gemiddeld op jongere leeftijd met seksueel misbruik te starten dan jongens (Ray en<br />

English, 1995). De gemiddelde leeftijd van de meisjes in hun studie is 11,6 jaar, in de studie van<br />

Fehrenbach en Monastersky (1988) 13,6 jaar en Hunter e.a. (1993) noemen een gemiddelde leeftijd van<br />

15 jaar. Cavanagh Johnson (1989) beschrijft een groep meisje met als gemiddelde leeftijd 6,7 jaar. De<br />

gemiddelde leeftijd in de vergelijkende studie van Mathews e.a. (1997) bedraagt 14,3 voor de meisjes en


14,7 voor de jongens. In tegenstelling tot wat veelal vermeld staat in de literatuur over volwassen<br />

vrouwelijke zeden<strong>delinquenten</strong> zouden meisjes volgens Fehrenbach en Monastersky (1988) over het<br />

algemeen solitair een zedendelict plegen. Andere auteurs laten zich weinig uit over dit onderwerp.<br />

Volgens Mathews e.a. (1997) kiezen meisjes in 73,5 procent van de gevallen een slachtoffer onder de 9<br />

jaar. Uit het onderzoek van Cavanagh Johnson (1989) blijkt dat de gemiddelde leeftijd van de<br />

slachtoffers 4,4 jaar is. Volgens Ray en English (1995) is het slachtoffer van een meisje vrijwel altijd<br />

jonger of een leeftijdgenootje. In de studie van Fehrenbach en Monastersky (1988) is de gemiddelde<br />

leeftijd van de slachtoffers 5,2 jaar. Hunter e.a. (1993) geven als gemiddelde leeftijd van de slachtoffers<br />

5,5 jaar. Volgens Ray en English (1995) maken meisjes in vergelijking met jongens meer slachtoffers in<br />

familieverband. Bumby en Bumby (1997) geven aan dat 75 procent van de slachtoffers van meisjes een<br />

familierelatie heeft met de dader.<br />

In 92 procent van de gevallen zou het misbruik tijdens verzorgingssituaties plaatsvinden. Ook Fehrenbach<br />

en Monastersky (1988) geven aan dat de slachtoffers bekenden zijn van de daders en dat het misbruik in<br />

tweederde van de gevallen in oppassituaties plaatsvindt. Mathews e.a. (1997) melden dat slechts 8,6<br />

procent van de meisjes een onbekende als slachtoffer kiest. Alleen Hunter e.a. (1993) melden heel andere<br />

resultaten, zij geven in slechts 40 procent van de gevallen een bekende van de dader als slachtoffer.<br />

Al met al komt uit de literatuur het beeld naar voren dat meisjes die zedendelicten plegen dit op jonge<br />

leeftijd doen, dat zij hun slachtoffers veelal intrafamiliair kiezen of dat het misbruik in<br />

verzorgingssituaties plaatsvindt, en dat zij relatief jonge slachtoffers maken.<br />

Slachtoffers<br />

Fehrenbach en Monastersky (1988) geven aan dat 14,3 procent van de meisjes een aantal delicten heeft<br />

gepleegd. Cavanagh Johnson (1989) komt tot gemiddeld 3,5 slachtoffer per meisje. Volgens Bumby en<br />

Bumby (1997) is het gemiddeld aantal slachtoffers 2. Hunter e.a. (1993) noemen een gemiddelde van 2,5,<br />

Ray en English (1995) 3,3. Mathews e.a. (1997) noemen een gemiddelde van 2,3 slachtoffers per dader,<br />

waarbij 52,2 procent van de daders meer dan 1 slachtoffer maakt.<br />

Wat betreft de sekse van de slachtoffers lopen de bevindingen uiteen. Fehrenbach en Monastersky (1988)<br />

schrijven dat 35,7 procent van de meisjes jongens als slachtoffer kiest, 57,1 procent meisjes en 7,1<br />

procent zowel jongens als meisjes. Maar volgens Cavanagh Johnson (1989) zijn jongens twee keer zo<br />

vaak slachtoffer als meisjes. Hunter e.a. (1993) geven aan dat 30 procent van de meisjes een jongen als<br />

slachtoffer kiest, 10 procent een meisje en 60 procent beide seksen. In de steekproef van Bumby en<br />

Bumby (1997) kiest 42 procent van de daders alleen meisjes tot slachtoffer, 25 procent alleen jongens en<br />

33 procent beide seksen. Bij Mathews e.a. (1997) misbruikt 44,8 procent van de meisjes alleen jongens,<br />

23,9 procent alleen meisjes en 31,3 procent beide seksen.<br />

Samenvattend vermeldt de wetenschappelijke literatuur over meisjes die zedendelicten plegen zeer<br />

uitlopende percentages meisjes in vergelijking met jongens. Met enige voorzichtigheid lijkt een<br />

percentage tussen vijf en tien momenteel de beste schatting. Daarbij dient aangetekend te worden dat bij<br />

een aantal auteurs het percentage meisjes als dader groter wordt naarmate het slachtoffer jonger is. De<br />

meeste auteurs komen tot de conclusie dat meisjes als jeugdige zeden<strong>delinquenten</strong> veelal tussen de twaalf<br />

en vijftien zijn en dat het slachtoffer vrijwel altijd een kind in de basisschoolleeftijd is, veelal onder de<br />

tien. Het slachtoffer is vaak familie of een bekende van de dader. De meeste auteurs komen tot de<br />

conclusie dat het gemiddelde meisje twee à drie slachtoffers maakt. Een aanzienlijk deel heeft meer dan<br />

één slachtoffer gemaakt. De gegevens over de sekse van de slachtoffers zijn verre van eenduidig.<br />

Gezinskenmerken<br />

Fehrenbach en Monastersky (1988) beschrijven dat de helft van de meisjes uit hun steekproef zelf<br />

slachtoffer is van seksueel misbruik. Volgens Cavanagh Johnson (1989) zijn de gezinnen van deze<br />

meisjes instabiel en aan wisselingen onderhevig. De ouders zouden niet in staat zijn hun kinderen te<br />

beschermen. Alcohol- en drugmisbruik is in veel gezinnen een probleem. Alle meisjes uit het onderzoek<br />

van Cavanagh Johnson zouden zelf seksueel misbruikt zijn. Ook in de steekproef van Hunter e.a. (1993)<br />

bleken alle meisjes zelf slachtoffer van seksueel misbruik.<br />

Ray en English (1995) vermelden dat vrijwel de helft van de meisjes uit eenoudergezinnen komt.<br />

Verwaarlozing en multiple vormen van misbruik blijken eerder regel dan uitzondering.


Bumby en Bumby (1997) beschrijven de problematische achtergrond van meisjes die seksueel misbruik<br />

plegen. Bijna de helft van de meisjes uit hun steekproef is slachtoffer van emotionele en/of lichamelijke<br />

verwaarlozing. In het algemeen worden de gezinnen als disfunctioneel en chaotisch beschreven.<br />

Dit wordt bevestigd door de resultaten van het onderzoek van Mathews e.a. (1997) die ook wijzen op het<br />

gebrek aan ouderlijke ondersteuning bij deze groep meisjes. In hun steekproef blijkt 77,6 procent van de<br />

meisjes slachtoffer van seksueel misbruik. Bij Bumby en Bumby (1997) waren alle meisjes slachtoffer<br />

van seksueel misbruik (veelal met een dader in het gezin of familie) en in 75 procent van de gevallen<br />

slachtoffer van fysieke agressie. Mathews e.a. (1997) menen dat de gezinnen waaruit deze meisjes komen<br />

gezonde hechtingsmogelijkheden en een positief zelfbeeld in de weg staan.<br />

Samenvattend komt uit de wetenschappelijke literatuur over de gezinnen van de meisjes naar voren dat er<br />

veelal sprake is van chaotische en disfunctionele gezinnen. Vaak wordt emotionele en pedagogisch<br />

verwaarlozing geconstateerd, terwijl fysieke en seksuele mishandeling eerder regel dan uitzondering lijkt.<br />

Persoon(lijkheid)skenmerken<br />

In zeer weinig studies wordt melding gemaakt van de intellectuele capaciteiten van meisjes die<br />

zedendelicten hebben gepleegd. Wel wordt regelmatig melding gemaakt van matig functioneren op<br />

school. Hunter e.a. (1993) en Bumby en Bumby (1997) komen tot een gemiddeld IQ van 93<br />

respectievelijk 97.<br />

Over andere persoonlijkheidskenmerken van meisjes is ook niet veel te vinden. Uit het onderzoek van<br />

Ray en English (1995) valt op te maken dat bij relatief veel meisjes sprake is van neurotische<br />

problematiek. Bij 39,4 procent van de meisjes komt bedplassen voor; depressie en zelfmoordpogingen bij<br />

69,2 procent. Mathews e.a. (1997) geven aan dat 43,9 procent van de meisjes zelfmoordgedachten heeft<br />

en/of zelfmoordpogingen ondernomen heeft.<br />

METHODE<br />

Voor dit artikel zijn gegevens verzameld over aantallen en aard van de instroom bij het Openbaar<br />

Ministerie van zaken waarbij een meisje is betrokken voor een zedendelict 15 . Tevens zijn gegevens<br />

verzameld over in totaal tien meisjes die vervolgd of behandeld werden in verband met een zedendelict.<br />

Van deze meisjes zijn delictgerelateerde, gezinsgerelateerde en persoon(lijkheid)sgerelateerde variabelen<br />

gescoord. Delictgerelateerde variabelen hebben onder meer betrekking op de leeftijd van de dader tijdens<br />

het delict, het aantal mededaders, leeftijd van het slachtoffer, relatie tussen dader en slachtoffer, aantal<br />

slachtoffers, sekse van het slachtoffer en het gebruik van fysiek geweld tijdens het delict.<br />

Gezinsgerelateerde variabelen hebben onder meer betrekking op de huidige gezinssamenstelling,<br />

meegemaakte scheidingen, alcoholgebruik bij (één van) de ouders, geweld tussen de ouders,<br />

verwaarlozing, mishandeling en seksueel misbruik (door ouders). Persoon(lijkheid)sgerelateerde<br />

variabelen hebben betrekking op intelligentie, opleiding, beïnvloedbaarheid, zelfbeeld, neuroticisme,<br />

gewetensontwikkeling, psychopathologie en slachtofferschap van pesten.<br />

Gegevens over de delictgerelateerde en gezinsgerelateerde variabelen zijn rechtstreeks uit de dossiers van<br />

het persoonlijkheidsonderzoek overgenomen. Persoon(lijkheids)sgerelateerde variabelen zoals opleiding,<br />

zelfbeeld, beïnvloedbaarheid, gewetensontwikkeling, psychopathologie en slachtoffer van pesten zijn<br />

door de diagnosticus van de onderzoekende instelling als klinisch oordeel bepaald of ingeschat, en hier<br />

als zodanig overgenomen. Intelligentie is bepaald aan de hand van psychologische tests als de Raven<br />

(Raven, 1938) en WISC-RN (WISC-RN projectgroep, 1986). Neuroticisme is bepaald via vragenlijsten<br />

als de ABV-k (Wilde en Van Dijl, 1982), NPV-J (Luteijn e.a., 1986) en ATL (Fey en Kuiper, 1984).<br />

Gezien de kleine groep van slechts tien meisjes is er voor gekozen af te zien van het opstellen en toetsen<br />

van hypothesen. Ook zullen slechts absolute aantallen en geen percentages weergegeven worden. Dit<br />

onderzoek heeft daardoor een descriptief karakter. Omdat een aantal van de hier beschreven delicten via<br />

de pers bekendheid heeft gekregen, worden twee illustratieve casussen geanonimiseerd en deels<br />

gefingeerd weergegeven, en worden daarnaast slechts gemiddelde kenmerken van de groep als geheel<br />

beschreven. Delictkenmerken kunnen om diezelfde reden slechts summier weergegeven worden.<br />

15 De auteur dankt P.P. Groen van het WODC voor zijn ondersteuning bij dit deel van het onderzoek.


RESULTATEN: INSTROOM, DELICT- EN PERSOON(LIJKHEID)SKENMERKEN<br />

Vanaf 1994 tot medio 2003 werden in totaal 65 meisjes (onder de 18 jaar ten tijde van de pleegdatum)<br />

ingeschreven bij het parket voor een zaak waarbij tenminste één feit betrekking had op de artikelen SR<br />

239, SR 242, SR 243, SR 244, SR 245, SR 246, SR 247 of SR 249 lid 1. De instroom is dus gemiddeld 6<br />

à 7 meisjes per jaar over heel Nederland. Van deze 65 zaken werden er 24 onvoorwaardelijk en 5<br />

voorwaardelijk geseponeerd 16 . In totaal kwam het tot een dagvaarding in 30 zaken, die in totaal 75 feiten<br />

bevatten, waarvan 50 zedendelicten en 25 andere delicten. De zedendelicten waren voornamelijk (poging<br />

tot) verkrachting (44 procent), aanranding (36 procent); één feit betrof exhibitionisme en 9 feiten<br />

betroffen ontucht. De overigen delicten waarvoor de meisjes gedagvaard werden waren voornamelijk<br />

geweldsdelicten (16 feiten), het doen van een valse aangifte en belediging (in totaal 6 feiten) en –<br />

opmerkelijk – slechts 3 vermogensdelicten (eenvoudige diefstal). Van 21 van de 50 zedenfeiten kan<br />

afgeleid worden dat zij waarschijnlijk in groepsverband zijn gepleegd. Opvallend aan de<br />

instroomgegevens is overigens dat oudere zaken vaker geseponeerd worden en minder feiten bevatten<br />

(wat kan samenhangen met de beslissing te seponeren).<br />

Tabel 1: Delictgerelateerde kenmerken<br />

aantal<br />

Leeftijd Meisjes tot 13 jaar 5<br />

Meisjes van 13-18 jaar 5<br />

Aantal mededaders 0 3<br />

1 2<br />

2 3<br />

4 2<br />

Leeftijd jongste slachtoffer 4 jaar 4<br />

5-12 1<br />

13/14 3<br />

65+ 1<br />

Onbekend 1<br />

Relatie dader-slachtoffer Gezin 1<br />

Buurt 4<br />

School 2<br />

Oppaskind 1<br />

Onbekende 2<br />

Aantal slachtoffers 1 6<br />

2 2<br />

10 2<br />

Sekse slachtoffer Mannelijk 2<br />

Vrouwelijk 5<br />

Beide 3<br />

Fysiek geweld tijdens delict Niet 3<br />

Aanzienlijk 5<br />

Ernstig 2<br />

Op grond hiervan lijken de tien meisjes van wie hier de delictgeschiedenis en de achtergrondgegevens<br />

beschreven worden, een substantieel deel van de totale groep meisjes te betreffen die vanwege een<br />

zedendelict met justitie in contact is gekomen. Ook hebben de meisjes die voor een zedendelict vervolgd<br />

werden hun delicten regelmatig in groepsverband gepleegd en werden zij veelal voor andere<br />

geweldsdelicten in dezelfde zaak vervolgd. De zedendelicten zijn voornamelijk (poging tot) verkrachting<br />

en aanranding. Van de meisjes in de onderzoeksgroep zijn persoon(lijkheid)sgegevens verzameld uit de<br />

dossiers die in het kader van een strafrechtelijk of civiele interventie over de meisjes aangelegd waren.<br />

Deze tien meisjes hebben dus als gemeenschappelijke kenmerken dat zij ten tijde van het delict nog geen<br />

16 Volledigheidshalve: daarnaast werd één zaak werd gevoegd, één overgedragen, twee werden getransigeerd en van twee was<br />

de status onduidelijk.


achttien jaar waren en dat bij hen een persoonlijkheidsonderzoek is afgenomen. De meisjes zijn òf<br />

veroordeeld voor een seksueel geweldsdelict of hebben minimaal één seksueel geweldsdelict bekend. De<br />

helft van de meisjes die seksueel misbruik plegen is nog geen dertien jaar. Slechts drie meisjes pleegden<br />

het delict alleen. De overige meisjes waren tijdens het delict samen met één of meer mannelijke en/of<br />

vrouwelijke mededaders. Ruim de helft van het aantal slachtoffers heeft de basisschoolleeftijd of is nog<br />

jonger. In bijna alle gevallen is het slachtoffer een bekende van het meisje. In meer dan de helft van de<br />

gevallen gaat het om één slachtoffer. In het merendeel van de gevallen is het slachtoffer een meisje.<br />

Opvallend is dat het merendeel van de meisjes tijdens het misbruik in aanzienlijke of ernstige mate<br />

geweld gebruikt: slaan, schoppen en bedreiging met stokken. Het feit dat de meeste meisjes de strafbare<br />

feiten in groepsverband hebben gepleegd, zal hier mogelijk mee samenhangen.<br />

Esther, een vijftienjarig meisje van Nederlandse afkomst, had al een jaar verkering met Jim. Jim<br />

beëindigde, voor haar plotseling, de verkering en al snel bleek dat hij een nieuwe vriendin had. Samen<br />

met een vriendin heeft Esther toen besloten dit meisje bij school op te wachten. Met een smoesje<br />

hebben zij haar meegelokt naar een afgelegen plek en met stokken en een mes bedreigd. Vervolgens<br />

werd ze gedwongen zich uit te kleden en een tandenborstel in haar vagina te stoppen. Even later liepen<br />

toevallig mannelijke vrienden van Esther langs, die door haar aangemoedigd zijn om het slachtoffer te<br />

verkrachten.<br />

Tabel 2: Gezinskenmerken<br />

Aantal<br />

Gezinssamenstelling Volledig 8<br />

Gescheiden 1<br />

Anders 1<br />

Meegemaakte scheiding(en) van ouders Nee 5<br />

Ja 4<br />

Overleden ouder 1<br />

Excessief alcoholgebruik in het gezin Nee 4<br />

Vader 3<br />

Moeder 1<br />

Onbekend 2<br />

Geweld tussen de ouders Nee 5<br />

Licht 4<br />

Ernstig 1<br />

Verwaarlozing door ouders Nee 4<br />

Emotioneel 2<br />

Emotioneel en pedagogisch 4<br />

Mishandeling door ouders Nee 2<br />

Fysiek 5<br />

Fysiek en seksueel 1<br />

Onbekend 2<br />

Seksueel misbruik van de dader Nee 1<br />

Mogelijk 3<br />

Bekende 3<br />

Ouder 2<br />

Onbekende 1<br />

Hoewel vrijwel alle meisjes uit een volledig gezin komen, heeft de helft minstens éénmaal een scheiding<br />

meegemaakt. Eveneens in de helft van de gevallen is sprake van excessief alcoholgebruik door een van de<br />

ouders of geweld tussen de ouders. Verwaarlozing en mishandeling komen bij een ruime meerderheid van<br />

de meisjes voor. Slechts in een enkel geval is geen sprake van (een vermoeden van) seksueel misbruik.


Virginie, een dertienjarig meisje van gemengd Nederlands-Surinaamse afkomst, heeft haar zusje (van<br />

vijf) diverse keren seksueel misbruikt tijdens oppassituaties. Het misbruik bestond uit het strelen van de<br />

vagina en in de vagina stoppen van voorwerpen als potloden. Daarnaast zou ze het kind geschopt,<br />

geslagen en vastgebonden hebben. Als het slachtoffer ging huilen, troostte Virginie haar telkens. Ook<br />

heeft zij haar broertje (van zes) diverse keren seksueel misbruikt door met zijn penis te spelen tot hij<br />

pijn kreeg. Wanneer hij begon te huilen troostte zij hem telkens.<br />

Tabel 3: Persoon(lijkheid)skenmerken<br />

aantal<br />

Intelligentie Zwakbegaafd 1<br />

Laaggemiddeld 5<br />

Gemiddeld 3<br />

Onbekend 1<br />

Opleidingsniveau Speciaal Onderwijs 3<br />

IVBO 3<br />

VMBO 3<br />

Onbekend 1<br />

Zelfbeeld Zeer negatief 2<br />

Negatief 4<br />

Positief 1<br />

Onbekend 3<br />

Neuroticisme Laag 1<br />

Gemiddeld 1<br />

Hoog 5<br />

Onbekend 3<br />

Beïnvloedbaarheid Aanzienlijk 6<br />

Zeer aanzienlijk 2<br />

Onbekend 2<br />

Gewetensontwikkeling Zeer gebrekkig 2<br />

Lacunair 6<br />

Voldoende 1<br />

Onbekend 1<br />

Psychopathologie Geen 4<br />

PDD-NOS 1<br />

ADHD 1<br />

Anders 2<br />

Onbekend 2<br />

Slachtoffer van pesten Nee 2<br />

Soms 1<br />

Vaak 3<br />

Onbekend 4<br />

Meer dan de helft van de meisjes functioneert in intellectueel opzicht onder het gemiddelde. Hiermee<br />

correspondeert het feit dat tweederde speciaal onderwijs of IVBO volgt. Hun zelfbeeld is over het<br />

algemeen (zeer) negatief. Veelal ervaren zij in sterke mate neurotische klachten en worden zij ervaren als<br />

(zeer) beïnvloedbaar. De gewetensfunctie is in verreweg de meeste gevallen matig tot slecht ontwikkeld<br />

en in de helft van de gevallen is er een vorm van psychopathologie gediagnosticeerd. Voor zover bekend<br />

is de helft van de meisjes slachtoffer van veelvuldig pesten.


DISCUSSIE<br />

Is er voor jongens die zedendelicten plegen al sprake van een groot dark number, voor meisjes is dit<br />

mogelijk nog sterker het geval. Hier zal schaamte bij de (mannelijke) slachtoffers om aangifte te doen<br />

mede een rol spelen. De instroom van zaken waarbij een meisje seksueel geweld heeft gepleegd is in<br />

absolute zin gering. Het gaat om enkele gevallen per jaar waarbij het tot vervolging komt. Naar alle<br />

waarschijnlijkheid zit een aanzienlijk deel van deze meisjes in de hier geanalyseerde onderzoeksgroep.<br />

Hoewel het om een in kwantitatief opzicht kleine groep gaat, zijn de gepleegde feiten vaak ernstig.<br />

Persoonlijkheidsdossiers hebben de basis gevormd voor informatie over de groep meisjes die zich<br />

schuldig heeft gemaakt aan het plegen van een zedendelict en daarvoor met justitie in aanraking is<br />

gekomen. Het lijkt waarschijnlijk dat de meer ernstige zaken worden doorverwezen voor<br />

persoonlijkheidsonderzoek en dat de lichtere zaken daardoor niet in deze onderzoeksgroep terecht zijn<br />

gekomen. Gezien deze selectie is de hier onderzochte groep dus mogelijk zwaarder dan de gemiddelde<br />

groep die instroomt. Dit manco kleeft echter ook aan veel onderzoek naar (jongens)zeden<strong>delinquenten</strong> en<br />

is dus zeker geen unieke beperking van dit onderzoek. Er zijn daarnaast indicaties dat relatief veel<br />

delicten met jeugdige vrouwelijke zeden<strong>delinquenten</strong> in oppassituaties plaatsvinden waarbij de grens<br />

tussen verzorging en een ‘toevallig’ seksueel getinte aanraking mogelijk moeilijk te trekken (en te<br />

bewijzen) is.<br />

De hier onderzochte groep kan dus niet zonder meer als representatief worden beschouwd voor de totale<br />

groep meisjes die zich schuldig maakt aan zedendelicten. Desondanks zijn de verkregen resultaten in een<br />

aantal opzichten relevant. Een eerste reden is dat dit in Nederland het eerste onderzoek – voor zover<br />

bekend – is naar meisjes die dergelijke delicten gepleegd hebben. Ten tweede bevat de groep, hoewel in<br />

absolute zin niet groot, naar schatting een substantieel deel van alle meisjes die vanaf eind jaren ’90 tot<br />

2003 het strafrechtelijk systeem instroomden. In die zin reflecteert de groep een aanzienlijk deel van alle<br />

bekende meisjes die zeden<strong>delinquenten</strong> gepleegd hebben in Nederland.<br />

Deze resultaten corresponderen gedeeltelijk met wat uit eerder onderzoek bekend is. Zo is het slachtoffer<br />

veelal een kind uit de basisschoolleeftijd en vrijwel altijd familie of een bekende van de dader. Bijna de<br />

helft van de meisjes maakt meer dan één slachtoffer, bij een aanzienlijk deel van de meisjes zijn het geen<br />

eenmalige incidenten of slechts experimenteerfouten. Zoals andere onderzoekers reeds meldden, maken<br />

meisjes zowel jongens als meisjes tot slachtoffer en kan een meisje ook slachtoffers van beide seksen<br />

maken.<br />

In overeenstemming met de literatuur blijkt de gezinssituatie van deze meisjes veelal zeer ongunstig te<br />

zijn. Verwaarlozing, mishandeling en seksueel misbruik (door gezinsleden) zijn eerder regel dan<br />

uitzondering. In de helft van de gevallen is er sprake van meegemaakte scheiding(en), excessief<br />

alcoholgebruik bij een van de gezinsleden en geweld tussen de ouders. Zoals reeds eerder door<br />

verschillende onderzoekers is gevonden, blijkt deze groep meisjes vaak op laag- tot benedengemiddeld<br />

cognitief niveau te functioneren. Verder hebben deze meisjes veel neurotische klachten en een negatief<br />

zelfbeeld. Het zijn met andere woorden meisjes die zich zorgen maken over het eigen functioneren en<br />

risico lopen, depressief gedrag te ontwikkelen.<br />

De resultaten wijken in een aantal opzichten wel af van wat uit eerder buitenlands onderzoek bekend is.<br />

Opvallend is dat het merendeel van de meisjes het delict in aanwezigheid van een of een aantal<br />

mededader(s) heeft gepleegd. Opvallend is ook dat de meisjes in aanzienlijke mate geweld gebruiken,<br />

hetgeen mogelijk samenhangt met het feit dat veel delicten in groepsverband hebben plaatsgevonden. Dit<br />

is niet in de beschikbare literatuur teruggevonden en roept de vraag op of we hier te maken hebben met<br />

een specifieke groep zeden<strong>delinquenten</strong> of dat het vooral gaat om een subgroep van de meisjes die<br />

geweldsdelicten plegen. Opvallend is dat een aantal hier onderzochte delicten lijkt op de<br />

‘vergeldings’acties die Matravers (2002) onderscheidde; het seksuele element lijkt hier voor de<br />

vrouwelijke dader van ondergeschikt of geen belang en de verkrachting een effectief geweldsmiddel.<br />

De meisjes-zeden<strong>delinquenten</strong> in dit onderzoek zijn niet goed met één type jongens-zedendelinquent te<br />

vergelijken. Hun delicten lijken – gemiddeld gesproken – nog het meest op die van groepszeden<strong>delinquenten</strong>,<br />

mede gezien het soms grove geweld dat wordt gebruikt. Dat kan te wijten zijn aan de<br />

gehanteerde selectie bij verwijzing voor diagnostiek: mogelijk worden alleen de (zeer) ernstige gevallen<br />

verwezen.


Vervolgens is opvallend dat de gezinsachtergrond van de hier beschreven meisjes, in overeenstemming<br />

met wat vanuit de literatuur bekend is, over het algemeen veel negatiever is dan die van jongenszeden<strong>delinquenten</strong>.<br />

De meisjes hebben ook vrijwel allemaal bloot gestaan aan traumatische ervaringen<br />

zoals fysiek en/of seksueel misbruik. Daarnaast blijkt de intrapsychische problematiek (neurotische<br />

klachten, depressieve symptomen) van de meisjes veel ernstiger dan die van de gemiddelde jongens die<br />

seksueel misbruik plegen. Deze meisjes lijken in vergelijking met jongens overigens in vrijwel alle<br />

opzichten, en zeker ook ook in interpsychisch opzicht (sociale onhandigheid), minder adequaat te<br />

functioneren. Een mogelijke hypothese is dat meisjes pas tot seksueel misbruik komen wanneer zij in<br />

ernstige mate last krijgen van ernstige inter- en intrapsychische problematiek. Bij jongens zou dan de<br />

drempel voor het plegen van seksuele delicten lager liggen. Overeenkomsten tussen jongens en meisjes<br />

die zedendelicten plegen zijn er ook. Zo is het slachtoffer veelal een kind uit de basisschoolleeftijd, zijn<br />

de sociale vaardigheden van beide groepen onderontwikkeld en zijn zij vaak slachtoffer van pesterijen. In<br />

die zin lijken de meisjes die zedendelicten plegen nog het meeste op de eerder beschreven jeugdige<br />

zedendelinquent die jonge kinderen misbruikt (zie o.m. Hendriks e.a., 2002). Verder blijkt dat meisjes<br />

evenals jongens als solo- en groepspleger te werk te kunnen gaan.<br />

Er zijn ook overeenkomsten tussen de hier onderzochte meisjes en wat beschreven is over volwassen<br />

vrouwen die zedendelicten plegen (Bumby en Bumby, 1997). Meisjes kunnen solistisch maar ook onder<br />

druk van een mededader te werk gaan; emotionele labiliteit wordt in vrijwel alle gevallen waargenomen;<br />

er is een geschiedenis van matig presteren op school en het overgrote deel van de meisjes blijkt een<br />

geschiedenis van verwaarlozing, seksueel en fysiek misbruik te hebben. Sociale isolatie in de vorm van<br />

matige contacten met leeftijdgenoten wordt eveneens bij het merendeel van de meisjes gevonden. Drugs-<br />

en alcoholproblematiek blijkt bij deze groep meisjes nog niet prominent aanwezig, maar dit kan verklaard<br />

worden door hun relatief lage leeftijd. Uit het voorafgaande kan overigens niet geconcludeerd worden dat<br />

deze meisjes zich zullen ontwikkelen tot vrouwen die opnieuw gaan misbruiken. Het geeft slechts aan dat<br />

er een sterke gelijkenis is in de psychologische make-up van meisjes en vrouwen die dergelijke feiten<br />

plegen.<br />

Bij vergelijking wordt met de resultaten van eerder onderzoek naar delinquente meisjes (zie Bijleveld e.a.,<br />

2003) blijkt een sterke overeenkomst met de meisjes die in dat onderzoek zijn beschreven. De meisjes uit<br />

dat onderzoek bleken eveneens te beschikken over een vrij laag IQ, bovengemiddeld neurotisch te zijn,<br />

over een zeer negatief zelfbeeld te beschikken en een lacunair functionerend geweten te hebben. Het is<br />

dus de vraag of we met een aparte groep meisjes te maken hebben of, zoals eerder aangegeven, met een<br />

(toevallige) variant van de groep meisjes die (gewelds)delicten pleegt.<br />

Het is wellicht een open deur om te vermelden dat meisjes die zedendelicten plegen een heterogene groep<br />

vormen. Meer uitgewerkte typologieën, zoals die wel gevonden zijn voor jongens die zedendelicten<br />

gepleegd hebben (zie onder meer Hendriks en Bijleveld, 1999 en Hendriks e.a., 2002) zijn nog niet<br />

voorhanden. Mathews e.a. (1997) komen tot een aantal voorlopige subtypen. Van meisjes die een kind,<br />

dat geen bloedverwant is, één of enkele keren misbruiken in oppassituaties, veelal door betasten en/of<br />

orale seks, zou het gedrag vooral gemotiveerd zijn door seksuele nieuwsgierigheid. Meisjes bij wie het<br />

misbruik hun eigen slachtofferschap weerspiegelt, in de keuze van hun slachtoffer en het vertoonde<br />

misbruikgedrag, vertonen ernstiger misbruikgedrag en beginnen vaak op jongere leeftijd.<br />

Op basis van de verzamelde gegevens zijn de meisjes niet duidelijk in te delen in subtypes, maar is het<br />

eerste subtype van Mathews e.a. (1997) duidelijk ondervertegenwoordigd. In de toekomst is het wenselijk<br />

om een grotere groep meisjes bij een kwantitatief onderzoek te betrekken en is vergelijkend onderzoek<br />

aan te bevelen. Wanneer dit leidt tot een typologie zal dit de professionals in hun bemoeienis met deze<br />

groep meisjes kunnen ondersteunen. Vooralsnog kunnen therapeuten van deze meisjes nog weinig<br />

empirische ondersteuning vinden voor de wijze waarop zij hun behandeling vorm geven, maar in de<br />

beschreven groep lijkt de agressieve component welhaast groter dan de seksuele. Behandeling van beide<br />

aspecten is dan ook onontbeerlijk.


LITERATUUR<br />

Allen, C.M. (1991) Women and Men Who Sexually Abuse Children: A Comparative Analysis, Orwell,<br />

VT: Safer Society Press.<br />

Barbaree, H.E., W.L. Marshall & S.M. Hudson (1993) The Juvenile Sex Offender, New York: The<br />

Guilford Press.<br />

Bruinsma, F. (1996) De jeugdige zedendelinquent, Utrecht: SWP.<br />

Bumby, K.M. & N.H. Bumby (1997) Adolescent Female Sexual Offenders, in : B.K. Schwartz & H.R.<br />

Cellini (1997) ‘The sex offender’, Kingston: CRI.<br />

Bijleveld, C, J. Hendriks & M. Vinke (2003) ‘Moeilijke meisjes-de relatie tussen delict en<br />

persoon(lijkheid)svariabelen van delinquente meisjes’, ‘Tijdschrift voor Criminologie’, 45 (1) 53-71.<br />

Cavanagh Johnson, T. (1989) ’Female Child Perpetrators: Children Who Molest Other Children’, Child<br />

Abuse & Neglect, 13: 571-585.<br />

Faller, K.C. (1987) ‘Women who Sexually Abuse Children’, Violence & Victims, 2: 263-276.<br />

Fehrenbach, P.A. & C. Monastersky (1988) ‘Characterictics of Female Adolecent Sexual Offenders’,<br />

American Journal of Orthopsychiatry, 58 (1): 148-151.<br />

Fey, J.A. & C.M. Kuiper (1984), ‘Adolescenten Temperament Lijst’, Lisse: Swets & Zeilinger.<br />

Green, A.H. (1999) ‘Female Sex Offenders’, in: J.A. Shaw (ed.) Sexual Agression, Washington: APP.<br />

Hendriks, J. & C. Bijleveld (1999) ‘Jeugdige zeden<strong>delinquenten</strong>: verschillen tussen groeps- en<br />

alleenplegers’, Delikt en Delinkwent, 29: 722-737.<br />

Hendriks, J., C. Bijleveld & M. Muizer (2002) ‘Jeugdige zeden<strong>delinquenten</strong>: misbruikers van<br />

leeftijdgenoten gecontrasteerd met misbruikers van kinderen’, Delikt en Delinkwent, 32: 489-506.<br />

Hunter, J.A., L.L. Lexier, D.W. Goodwin, P.A. Browne & C. Dennis (1993) ‘Psychosexual, Attitudinal,<br />

and Developmental Characterictics of Juvenile Female Sexual Perpetrators in a Residential Treatment<br />

Setting’, Journal of Child and Family Studies, 20 (3): 317-326.<br />

Lane, S. & C. Lobanov-Rostovsky (1997) ‘Special populations’, in: G. Ryan & S. Lane (ed.) ‘Juvenile<br />

Sexual Offending’ San Francisco: Jossey-Bass.<br />

Luteijn, F., H. van Dijk & F.A.E. van der Ploeg (1989) Junior Nederlandse Persoonlijkheidsvragenlijst,<br />

Lisse: Swets & Zeitlinger.<br />

Matravers, A. (2002) Women Sex Offenders: The Use and Misuse of Classification. Paper presented at the<br />

meeting of the American Society of Criminology, Chicago.<br />

Mathews, R., J.A. Hunter & J. Vuz (1997) ‘Juvenile Female Sexual Offenders: Clinical Characterictics<br />

and Treatment Issues’, Sexual Abuse, 9 (3): 187-199.<br />

Matthews, J., R. Mathews & K. Speltz (1991) ‘Female Sex Offenders: a typology’, in: M.Q. Patton<br />

‘Family Sexual Abuse: Frontline Research and Evaluation’, Newbury Park: Sage.<br />

McCarty, L. (1986) ‘Mother Child Incest; Characteristics of the Offender’, Child Welfare, 65: 457-458.<br />

Raven, J.C. (1938) Progressive Matrices, London: H.K. Lewis.<br />

Ray, J.A. & D. English (1995) ‘Comparison of Female and Male Children with Sexual Behavior<br />

Problems’, Journal of Youth and Adolescence, 24 (4): 439-451 .<br />

Ryan, G. & S. Lane (ed.) (1997) Juvenile Sexual Offending, San Fransisco: Jossey-Bass.<br />

Righthand, S. & C. Welch (2001) Juveniles Who Have Sexually Offended, Washington: OJJDP.<br />

Sarrel, P. & W. Masters (1982) ‘Sexual Molestation of Man by Women’, Archives of Sexual Behavior,<br />

11: 117-131.<br />

Wilde G.J.S. & H. van Dijl (1982) Amsterdamse Biografische Vragenlijst voor Kinderen, Lisse: Swets &<br />

Zeitlinger.<br />

WISC-R projectgroep (1986) Wechsler Intelligence Scale for Children-Revised, Lisse: Swets &<br />

Zeitlinger.

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!